SMS klas 5: Taalactief thema 4 oefenen.

                                 Thema 4: Fantasie.
                                  Oefenen voor toets.
SMS Klas 5.
1 / 81
next
Slide 1: Slide
TaalPrimary EducationAge 10,11

This lesson contains 81 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

                                 Thema 4: Fantasie.
                                  Oefenen voor toets.
SMS Klas 5.

Slide 1 - Slide

Het gezegde (gez)
Het gezegde bestaat dus uit de persoonsvorm en andere werkwoorden in de zin.
Voorbeeld: Ik heb oliebollen gegeten.
Pv= heb         rest van het gezegde= gegeten
Het hele gezegde is dus: heb gegeten.

Slide 2 - Slide

Wat is het gezegde?
A
Een werkwoord
B
Iets dat wordt gezegd
C
Alle werkwoorden in een zin

Slide 3 - Quiz

Wat is het gezegde?

Sjors heeft cadeautjes gekregen.
A
Sjors
B
heeft
C
cadeautjes
D
heeft gekregen

Slide 4 - Quiz

Gezegde:
Wij zijn naar de dierentuin geweest.
A
Wij
B
zijn geweest
C
geweest
D
de dierentuin

Slide 5 - Quiz

Wat is het gezegde?
Het gezegde
De
deur
is
open
blijven
staan

Slide 6 - Drag question

Wat is het gezegde?
Ik ben naar de supermarkt gefietst.
A
ik
B
ben
C
gefietst
D
ben gefietst

Slide 7 - Quiz

Wat is het gezegde?
Het gezegde
Janneke
heeft
haar werk
goed
gedaan

Slide 8 - Drag question

Wat is het gezegde?

Ik heb vandaag gelopen.
A
Ik
B
heb
C
gelopen
D
heb gelopen

Slide 9 - Quiz

Wat is het gezegde?
Ik fiets naar de supermarkt.
A
fiets
B
ik
C
naar
D
supermarkt

Slide 10 - Quiz

Wat is het gezegde?
Hij moet er met iedereen over praten.
A
moet praten
B
Hij
C
Er zit geen gezegde in deze zin.

Slide 11 - Quiz

Wat is het gezegde?
Ik heb een pizza gegeten.
A
Ik
B
heb gegeten
C
een pizza
D
gegeten

Slide 12 - Quiz

Lijdend Voorwerp

Slide 13 - Slide

Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vinden in een zin

Slide 14 - Slide

Je weet nu hoe je het lijdend
 voorwerp kan vinden: 





WATR (soms wie) + gezegde + onderwerp = het lijdend voorwerp

De juf heeft mooie kleurtjes gekocht voor alle lieve kinderen.
lv= Wat heeft de juf gekocht??
lv= mooie kleurtjes

Slide 15 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + persoonsvorm
B
Wat (soms wie) + gezegde + onderwerp
C
Wie of wat + gezegde

Slide 16 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Mijn vader leest de krant.
A
Mijn Vader
B
leest
C
de krant

Slide 17 - Quiz

Mijn moeder

bakt

een ei.
Lijdend voorwerp

Slide 18 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Mijn oma geeft me een knuffel.
A
Mijn oma
B
een knuffel
C
geeft
D
me

Slide 20 - Quiz

De scheidsrechter 
geeft 
de lekke bal
aan mij
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp

Slide 21 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
Jantje pakt zijn koffer in.
A
Jantje
B
Pakt
C
Pakt in
D
zijn koffer

Slide 22 - Quiz

gezegde
Onderwerp
lijdend voorwerp
De man
heeft
een grote vis
gevangen

Slide 23 - Drag question

Voor ons wordt een mooi liedje gezongen.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
voor ons
B
een mooi liedje
C
gezongen
D
een liedje

Slide 24 - Quiz

peroonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
De machinist
at
zijn boterhammen
onderweg

Slide 25 - Drag question

Hij geeft een glas drinken aan hem.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
een glas drinken
B
aan hem
C
hij

Slide 26 - Quiz

De man
roept
de ober
onderwerp
gezegde 
lijdend voorwerp

Slide 27 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
Er wordt een groot feest georganiseerd.
A
wordt
B
wordt georganiseerd
C
een groot feest
D
georganiseerd

Slide 28 - Quiz

heeft
Melissa
een mooie presentatie
gemaakt.
Het gezegde
het lijdend voorwerp
Het gezegde

Slide 29 - Drag question

Mijn vader
leest
de krant.
Onderwerp
Persoonsvorm
Lijdend Voorwerp

Slide 30 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
Bob is zijn huiswerk aan het maken.
A
Bob
B
is
C
is aan het maken
D
zijn huiswerk

Slide 31 - Quiz

gezegde
Onderwerp
lijdend voorwerp
De Mexicaan
draagt
hoge laarzen.

Slide 32 - Drag question

"U
brengt
mijn soep
laat. "
te
onderwerp
gezegde
lijdend voorwerp

Slide 33 - Drag question

Persoonsvorm
Onderwerp
gezegde
Lijdend
voorwerp
bepaling van tijd
bepaling van plaats
Wij
hebben
gisteren
op de hei
konijnen
gezien.

Slide 34 - Drag question

Wat is de BEPALING VAN PLAATS in deze zin? (waar gebeurt iets)
De kinderen werken vandaag thuis.
A
De kinderen
B
werken
C
vandaag
D
thuis

Slide 35 - Quiz

bepaling van plaats
bepaling van tijd

De trein

vertrekt

om 14.08

van spoor 7

Slide 36 - Drag question

Persoonsvorm
Onderwerp
gezegde
Lijdend
voorwerp
bepaling van plaats
Op het veld
hebben
wij
met de hond
gespeeld.

Slide 37 - Drag question

Bepalingen
Geef aan of het tijd (t) of plaats (p) is.
KI ORA???
NA UNDA??

Slide 38 - Slide

Lees dit goed:

Slide 39 - Slide

Wat is de bepaling van plaats?
A
het geeft aan wanneer iets gebeurt
B
het geeft aan waar iets gebeurt
C
het geeft aan waarom iets gebeurt
D
het geeft aan waardoor iets gebeurt

Slide 40 - Quiz

Wat is de BEPALING VAN TIJD in deze zin? (wanneer gebeurt iets?)
De kinderen werken vandaag thuis.
A
De kinderen
B
werken
C
vandaag
D
thuis

Slide 41 - Quiz

Wat is de bepaling van tijd?
A
het geeft aan wanneer iets gebeurt
B
het geeft aan waar iets gebeurt
C
het geeft aan waarom iets gebeurt
D
het geeft aan waardoor iets gebeurt

Slide 42 - Quiz

bepaling van plaats
bepaling van tijd

Er valt

weinig regen

in de zomer

in Marokko.

Slide 43 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp:
Fay kocht gisteren een appel.
A
Fay
B
kocht
C
gisteren
D
een appel

Slide 44 - Quiz

Sleep de bepalingen naar het goede woord:
Er valt
weinig
regen
in Marokko
tijdens de zomer
Bepaling van plaats
Bepaling van tijd

Slide 45 - Drag question

Zoek het gezegde (alle werkwoorden):
Fay heeft gisteren op de markt fruit gekocht.
A
heeft
B
heeft gekocht
C
gisteren
D
op de markt

Slide 46 - Quiz

Sleep de bepalingen naar het goede woord:
Gisteren
heeft
Duncan
de knikkers
in de pot
verstopt
Bepaling van plaats
Bepaling van tijd

Slide 47 - Drag question

zelfstandige werkwoorden
IS HET BELANGRIJKSTE WERKWOORD IN EEN ZIN.
Het geeft aan wat  iemand of iets doet.
Als er één werkwoord staat in een zin is dit een zelfstandig werkwoord 
De jongen kijkt uit het raam.

Het konijn heeft een wortel gegeten.
Hier staan twee werkwoorden, maar gegeten is het belangrijkste werkwoord.

Slide 48 - Slide

HULPWERKWOORD

(HWW)


- helpt mee om een goede zin te maken

- er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan

- bij twee of meer werkwoorden is de persoonsvorm (pv) een hulpwerkwoord

- een hulpwerkwoord heeft geen duidelijke betekenis

Slide 49 - Slide

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord helpt het hoofdwerkwoord. Er zijn een paar hulpwerkwoorden:

hebben (Ik heb in Rotterdam gewoond.)
zijn (Mama is de hele tijd hier gebleven.)
worden (Jij wordt morgen geopereerd.)

Slide 50 - Slide

Wat is een zelfstandig werkwoord?
A
Een werkwoord dat een ander werkwoord helpt
B
Het belangrijkste werkwoord in een zin

Slide 51 - Quiz

Zou je met mij naar de film willen gaan?
Wat is het zelfstandige werkwoord?
A
zou
B
willen
C
gaan
D
film

Slide 52 - Quiz

De jongens hebben het toernooi gewonnen.
Wat is het zelfstandige werkwoord?
A
hebben
B
toernooi
C
de jongens
D
gewonnen

Slide 53 - Quiz

De poes is naar haar mandje gekropen.
Wat is het hulpwerkwoord?
A
mandje
B
is
C
de
D
gekropen

Slide 54 - Quiz

Wat is het zelfstanding werkwoord?
De hapjes zijn klaargezet in de keuken.
A
hapjes
B
zijn
C
klaargezet
D
keuken

Slide 55 - Quiz

Hulp-
werkwoord
Zelfstandig werkwoord

Slide 56 - Drag question

Wat is het hulpwerkwoord
Ik heb veel geluk gehad
A
heb
B
gehad

Slide 57 - Quiz

De piraten zijn van de boot gesprongen
Wat is het hulpwerkwoord?
A
gesprongen
B
zijn
C
van
D
de

Slide 58 - Quiz

Wat is het zelfstanding werkwoord?
Het verkeer wordt vandaag omgeleid.
A
verkeer
B
omgeleid
C
wordt
D
vandaag

Slide 59 - Quiz

Wat zijn hulpwerkwoorden?
A
De belangrijkste werkwoorden in een zin
B
Werkwoorden die een ander ww 'helpen'

Slide 60 - Quiz

Wat is het zelfstandig werkwoord?
(zww)
Ik heb heel lekker gegeten.
A
heb
B
gegeten

Slide 61 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord?
Ik werd enorm geholpen door haar tips
A
werd
B
geholpen

Slide 62 - Quiz

Hij heeft in het weekend heerlijk geschaatst.
Wat is het hulpwerkwoord?
A
geschaatst
B
heeft
C
gisteren
D
heerlijk

Slide 63 - Quiz

Het hulpwerkwoord in deze zin =
Ik heb vandaag hardgelopen
A
ik
B
heb
C
hardgelopen
D
vandaag

Slide 64 - Quiz

Wat is het zelfstanding werkwoord?
Kun jij het mes pakken.
A
kun
B
jij
C
mes
D
pakken

Slide 65 - Quiz

Wat is beeldspraak?

Slide 66 - Slide

BEELDSPRAAK IS FIGUURLIJK TAALGEBRUIK

Beeldspraak betekent dat je iets uitlegt met een beeld.
Je gebruikt dan woorden die je niet letterlijk, maar figuurlijk bedoelt.

Slide 67 - Slide

Vergelijking
Je vergelijkt een persoon of een ding met een beeld.
Vaak te herkennen aan het woordje 'als'.


Zijn tanden zijn net een fietsenrek.
De jongen snelt als een gazelle over het speelplaats.
Personificatie

Een ding of voorwerp wat niet leeft, levend laten klinken.



De tijd kruipt voorbij.
De  lacht je toe.

Slide 68 - Slide

Wat is een beeldspraak?
A
Je gebruikt woorden die een andere betekenis hebben.
B
Een pratend standbeeld.
C
De tekst onder een beeld.
D
De tekst bij een stripverhaal.

Slide 69 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
In de mand zitten lekkernijen.
B
De zak is zo lek als een mandje.
C
Mijn vader draagt een zware zak.

Slide 70 - Quiz

Welke zin is een beeldspraak?
A
Ik zie een groot paard.
B
Ik rijd op een paard.
C
Ik heb honger als een paard.
D
Een paard is een dier.

Slide 71 - Quiz

Is beeldspraak letterlijk of figuurlijk?
A
Letterlijk. Het is echt zoals het bedoeld is.
B
Figuurlijk. Het is niet zoals het bedoeld is.

Slide 72 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hij is zo bang als een wezel.
B
Hij is bang voor spinnen.

Slide 73 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De kinderen zijn luie honden.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 74 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Mijn hart maakte 3 sprongetjes van blijdschap.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 75 - Quiz

In welke zin staat beeldspraak?
A
Ik ben erg blij met de uitslag.
B
Mijn gevoel zegt dat het goed was.
C
Ik weet niet wat je bedoelt.
D
Ik ga snel naar huis.

Slide 76 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De tijd vliegt voorbij.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 77 - Quiz

De tijd loopt. Is dit beeldspraak?
A
Ja
B
Nee

Slide 78 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Oma loopt nog als een kievit.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 79 - Quiz

Goed gedaan !!
Klaar voor de toets ?

Slide 80 - Slide

IK BEN KLAAR VOOR MIJN TOETS!
😒🙁😐🙂😃

Slide 81 - Poll