Grammatica: Verwijswoorden, voegwoorden Spelling: Samenstellingen

Python intro
Programming basics-II
Les 3 / Week 7a
Grammatica: Verwijswoorden, voegwoorden 
Spelling: Samenstellingen
Nederlands
Les 2 / Week 5a
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Python intro
Programming basics-II
Les 3 / Week 7a
Grammatica: Verwijswoorden, voegwoorden 
Spelling: Samenstellingen
Nederlands
Les 2 / Week 5a

Slide 1 - Slide

Planning
  • Doornemen huiswerk
  •  Grammatica: Verwijswoorden & voegwoorden
  • Spelling: Samenstellingen -en, -e, -s
  • Oefeningen maken

Slide 2 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Onderwerp
Geen onderwerp/ na voorzetsel
1e ev
ik
mij/me
2e ev
jij/je/u
jou/je/u
3e ev
hij/zij/ze/het
hem/haar/het
1e mv
wij/we
ons
2e mv
jullie/u
jullie/u
3e mv
zij/ze
hen/hun/ze

Slide 3 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Verwijzen naar onzijdig
het woorden = 
het/zijn

Verwijzen naar vrouwelijk,
-ie,-ing,-heid,-theek, teit =
haar/ze

Verwijzen naar mannelijk =
zijn


Bezitter
1e ev
mijn
2e ev
jouw/je/uw
3e ev
zijn/haar
1e mv
ons/onze
2e mv
jullie/je/uw
3e mv
hun

Slide 4 - Slide

Opdrachten maken
Grammatica - 1.4 Verwijswoorden - Opdracht 1 & opdracht 2

Slide 5 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden
Verwijzen naar een ander woord en meer informatie geven over dat woord doe je met een betrekkelijk voornaamwoord: die/dat

de - woord
het - woord
Verwijswoord
die
de koe die daar staat
het
het huis dat daar staat

Slide 6 - Slide

Verwijzen met een voorzetsel
Je kunt ook naar een woord verwijzen met een voorzetsel. Dat doe je op de volgende manier. 
Verwijzen naar een Persoon
Verwijzen naar een dier of ding
Manier van verwijzen
voorzetsel + wie
Dat is de man over wie we spraken.
waar + voorzetsel
Dat is de auto waarmee we gaan rijden. 

Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
1. In de dierentuin speelt de leeuwin met ... welpen. 
2. Mijn vriendin heeft een vakantiehuis, mijn ouders gaan deze zomer in ... vakantiehuis op vakantie. 
3. Als ik haast heb vergeet ik altijd ... lunch mee te nemen. 
4. De auto is door ... mankementen aan vervanging toe. 
5. De muziek ... uit de speakers komt, klinkt voor geen meter.
6. Daar is de student, ... ... (2 woorden) we net spraken.
 


Slide 8 - Slide

Opdrachten maken
Grammatica - 1.4 Verwijswoorden - Opdracht 3 & opdracht 4

Slide 9 - Slide

Voegwoorden
en, maar, of want en dus zijn:

nevenschikkende voegwoorden --> gelijkwaardige zinnen naast elkaar = verbinden 2 hoofdzinnen met elkaar. 

omdat, mits, terwijl, tenzij, ofschoon, als, sinds, hoewel, zodat, indien, zodra zijn: 

onderschikkende voegwoorden --> verbinden hoofdzin en bijzin met elkaar. 
Bijzin is te herkennen aan: persoonsvorm en andere werkwoorden staan achteraan in de zin. 


Slide 10 - Slide

Reden of oorzaak?
Omdat gebruik je om te vertellen waarom iemand iets doet, je geeft er een reden mee aan. 
Hij ging met de bus naar school, omdat het regende. 

Doordat gebruik je om te vertellen waar iets door komt, je geeft er een oorzaak mee aan. 
Hij kwam totaal doorweekt aan op school, doordat het regende.

Bij twijfel of iets een reden of oorzaak is kan je het beste omdat gebruiken.

Slide 11 - Slide

Schrijf een zin waarin je 'omdat' gebruikt om een reden aan te geven.

Slide 12 - Open question

Schrijf een zin waarin je 'doordat' gebruikt om een oorzaak aan te geven.

Slide 13 - Open question

Samenstellingen en tussenklank
Als je van twee woorden één woord maakt (=samenstelling), dan moet je de juiste lijm (=tussenklank) gebruiken. 
Soorten lijm: 
-en/-e
-s 
We maken samen: Spelling - 2.2 - Samenstellingen: -en, -e, -s - 
Opdracht 1 en Opdracht 3

Slide 14 - Slide

Huiswerk & volgende les:
Huiswerk:
  •  Voltooi de oefeningen van weekcheck 5
  • Werk eventueel al verder aan weekcheck 6 als dit lukt. 

Volgende les: 
  • Weekcheck 6 les 1: Samen theorie doornemen
  • Oefeningen weekcheck 6 les 1, zelfstandig afmaken. 

Slide 15 - Slide

Grammatica
1.2 Dat of wat 
1.3 Hen, hun, zij
1.4 Verwijswoorden
1.5 Voegwoorden
1.7 Persoonsvorm en onderwerp
1.9 Lijdend en meewerkend voorwerp
Spelling
2.1 Trema, koppelteken en weglatingsstreepje
2.2 Samenstellingen: -en, -e, -s
2.3 Aaneenschrijven of los schrijven
2.4 Persoonsvorm tegenwoordige tijd
2.5 Persoonsvorm verleden tijd
2.6 Voltooid deelwoord
2.7 Engelse werkwoorden
2.8 Sterke of onregelmatige werkwoorden
2.9 Dubbele punt en komma

Slide 16 - Slide