Nederlands Thema 7 woordenschat

Nederlands Thema 7: Geld woordenschat
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Nederlands Thema 7: Geld woordenschat

Slide 1 - Slide

Waar denk je aan bij het woord: geld?
maximaal 3 antwoorden

Slide 2 - Mind map

Lesdoel
We gaan oefenen voor het woordenschat SO. 

Slide 3 - Slide

Wat betekent het woord: contant
A
dat je gaat pinnen
B
briefgeld en muntgeld

Slide 4 - Quiz

Zoek een plaatje op internet, dat past bij het woord: contant

Slide 5 - Open question

Maak een zin met het woord: contant

Slide 6 - Open question

Wat krijg je vaak als je een product koopt dat kapot is en jij de bon nog hebt?
A
een verzekering
B
garantie

Slide 7 - Quiz

Wat moet je betalen aan de overheid?
A
belasting
B
verzekering

Slide 8 - Quiz

Uitleg over belasting 
Filmpje met extra uitleg over belasting 


https://schooltv.nl/video-item/wat-is-belasting-geld-voor-de-staat 

Slide 9 - Slide

Wat is een factuur?
A
Overzicht waarop staat wat je ontvangt of uitgeeft.
B
Factuur is een ander woord voor rekening

Slide 10 - Quiz

Zoek een plaatje van een factuur op.

Slide 11 - Open question

Wat betekent financieel?
A
iets dat met geld te maken heeft
B
dat heeft met eten te maken.

Slide 12 - Quiz

Wat heeft iemand die geld van de bank heeft geleend?
A
een uitkering
B
een verzekering
C
een lening

Slide 13 - Quiz

Wat kun je afsluiten waardoor je bijvoorbeeld de kosten van medicijnen vaakt niet zelf hoeft te betalen?
A
de garantie
B
een verzekering
C
uitkering

Slide 14 - Quiz

Leg nu in je eigen woorden uit wat het woord verzekering betekent.

Slide 15 - Open question

Wat betekent: garantie
A
Dat iets binnen een bepaalde periode gratis gemaakt kan worden.
B
Dat je binnen een bepaalde periode je geld terug kan krijgen.

Slide 16 - Quiz

Op welke 3 producten zit vaak garantie?

Slide 17 - Open question

Wat betekent het woord: inkomen
A
het geld wat je uitgeeft
B
het geld dat je krijgt met werken of als uitkering.

Slide 18 - Quiz

Maak een zin met het woord: inkomen

Slide 19 - Open question

Wat betekent het woord: uitgave
A
het geld wat je krijgt
B
het geld wat je uitgeeft

Slide 20 - Quiz

Maak een zin met het woord: uitgave

Slide 21 - Open question

Wat is jouw top 3 van uitgave?

Slide 22 - Open question

Zoek een plaatje waar jij het meeste geld aan uitgeeft.

Slide 23 - Open question

Wat krijg je van de overheid als je niet kunt werken?
A
een belasting
B
een lening
C
een uitkering

Slide 24 - Quiz

Wat betekent het woord: de lening
A
Een geldbedrag dat je van iemand krijgt en dat je in de toekomst weer moet terug betalen.
B
Geld dat je krijgt voor werk.

Slide 25 - Quiz

Wat betekent het woord: de uitkering
A
Het geld dat je van de overheid krijgt omdat je niet kunt werken, bijvoorbeeld omdat je lang ziek bent geweest.
B
Het geld dat je aan de overheid moet betalen.

Slide 26 - Quiz

Wat betekent het woord: de verzekering
A
Een afspraak waarbij je meestal maandelijks geld betaalt aan een bedrijf. Dat bedrijf betaalt bij ziekte of schade
B
Een afspraak die gratis is. Wanneer je telefoon dan valt, dan wordt het betaald.

Slide 27 - Quiz

Leg nu in je eigen woorden uit wat het woord verzekering betekent.

Slide 28 - Open question

Hoe noem je het geld dat je krijgt voor het werk dat je hebt gedaan?
A
het inkomen
B
de uitgave

Slide 29 - Quiz

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll