Naamwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk
of
Naamwoordelijk
gezegde
???
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Werkwoordelijk
of
Naamwoordelijk
gezegde
???

Slide 1 - Slide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 2 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De student heeft zijn toets op een later tijdstip gemaakt.
A
heeft
B
gemaakt
C
heeft gemaakt
D
heeft zijn toets gemaakt

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik heb mijn fiets laten staan bij het station en nu is hij gestolen.
A
heb staan
B
heb laten staan
C
heb laten staan gestolen
D
heb laten staan, is gestolen

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat altijd uit een koppelwerkwoord:
Zijn, worden, blijken, blijven, lijken, schijnen, 
heten, (dunken en voorkomen)

  • Onze tuin is prachtig
  • Tim is alsnog manager geworden
  • Hulp aan ontwikkelingslanden blijft noodzakelijk

Slide 7 - Slide

Naamwoordelijk deel en gezegde
Zijn, worden, blijken, blijven, lijken, schijnen, 
heten, (dunken en voorkomen)

  • Onze tuin is prachtig
  • Tim is alsnog manager geworden
  • Hulp aan ontwikkelingslanden blijft noodzakelijk

Slide 8 - Slide

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 9 - Quiz

Noem de koppelwerkwoorden

Slide 10 - Open question

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quiz


Mijn vriend is leraar geworden.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz

Mijn zus schijnt erg bazig te zijn op haar werk.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quiz

Naamwoordelijk gezegde
Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv      = is
o        = mijn vader
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)

"Wie of wat is mijn vader?" = geen antwoord. Is = geen koppelwerkwoord

Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 18 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit 2 delen:

  1. Werkwoordelijk deel: alle werkwoorden
  2. Naamwoordelijk deel: alle andere woorden

Slide 19 - Slide


Jongens kunnen harder lopen dan meisjes.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 20 - Quiz

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend

Slide 21 - Quiz