Leesboekje het huis

Leesboekje - de omgeving
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Leesboekje - de omgeving

Slide 1 - Slide

Wat doe je?
Wat doe je in een winkel? 

Wat doe je in de disco? 

Wat doe je met de fiets of scooter? 

Slide 2 - Slide

Lesdoelen


  • Ik ken de betekenis van de werkwoorden: betalen, pinnen, reizen, rijden, fietsen, dansen, zijn, hebben
  • Ik kan zinnen maken met deze werkwoorden
  • Ik kan voorbeelden uit het leesboekje gebruiken.


Slide 3 - Slide

betalen
Ik betaal 
Jij betaalt
Hij betaalt
----------------------------------
 wij betalen
jullie betalen
zij betalen
Zinnen
Hij betaalt €15,- bij de bioscoop.
Zij zijn in de snackbar en zij betalen met de pinpas.

Slide 4 - Slide

pinnen
Ik pin 
Jij pint 
Hij pint 
----------------------------------
wij pinnen
jullie pinnen
zij pinnen
Zinnen
Ik pin bij de kassa in de winkel.

Slide 5 - Slide

reizen
Ik reis
Jij reist
Hij reist
----------------------------------
wij reizen
 jullie reizen
zij reizen

Ik rijd / wij rijden

Jij rijdt / jullie rijden

Hij rijdt / zij rijden

Slide 6 - Slide

rijden
Ik rijd 
Jij rijdt 
Hij rijdt 
----------------------------------
wij rijden
 jullie rijden
zij rijden
Zinnen
De ziekenwagen rijdt naar het ziekenhuis.
Zij rijdt met de scooter naar het voetbalveld.

Slide 7 - Slide

fietsen
Ik fiets 
Jij fietst 
Hij fietst 
---------------------------------- wij fietsen
jullie fietsen
 zij fietsen
Zinnen
Hij fietst naar de snackbar.
Ik fiets niet op de stoep.

Slide 8 - Slide

dansen
Ik dans 
Jij danst 
Hij danst 
----------------------------------  wij dansen
jullie dansen
zij dansen
Zinnen
Zij danst in de disco.

Slide 9 - Slide

zijn
ik ben
jij bent
hij / zij is
----------------------------------
wij zijn
zij zijn
jullie zijn
Zinnen
Ik ben bij de bushalte en ik wacht op de bus.
Jij bent in het station en jij wacht op de trein.
Wij zijn in de bakkerij en wij betalen het brood.
Jullie zijn in de bibliotheek en jullie pakken drie boeken.

Slide 10 - Slide

hebben
ik heb
jij hebt
hij / zij heeft
----------------------------------
wij hebben
zij hebben
jullie hebben

Slide 11 - Slide

Hij ___ naar het voetbalveld.
A
rijd
B
rijden
C
rijdt

Slide 12 - Quiz

Zij ___ in de disco.
A
dans
B
dansen
C
danst

Slide 13 - Quiz

Wij ___ in de bakkerij het brood
A
betaal
B
betalen
C
betaalt

Slide 14 - Quiz

Vul het werkwoord in
  1. Ik ___ bij de kassa in de winkel. → pinnen
  2. Zij ___ naar het zwembad. → fietsen
  3. Hij ___ €15,- bij de bioscoop. → betalen
  4. Kijk naar de afbeelding. Schrijf een zin op uit het leesboekje met dat werkwoord.


Slide 15 - Slide

Werk samen
Draai de spinners.
Maak een zin met de persoon en het werkwoordn.
Bijvoorbeeld:
hij - wassen
Hij wast de handdoeken in de wasmachine.

Slide 16 - Slide

Maak een zin met fietsen en ik

Slide 17 - Open question

Maak een zin met hij en hebben

Slide 18 - Open question

Maak een zin met jij en dansen

Slide 19 - Open question

Ik weet wat de werkwoorden betekenen: betalen, pinnen, reizen, rijden, fietsen, dansen, zijn, hebben
Vraag
Wat betekent rijden?
Wie kan een zin  maken met reizen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll

Maken
Maak de opdrachten die je van je docent krijgt.


Klaar? 
Oefen verder met de zinnen en werkwoorden in Wordwall.

Slide 21 - Slide

Hoe vond je de les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll