Verwijswoorden

Wat gaan we leren
Wat verwijswoorden zijn. (Voor AA)
Signaalwoorden en verbanden (voor A)
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1,2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat gaan we leren
Wat verwijswoorden zijn. (Voor AA)
Signaalwoorden en verbanden (voor A)

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord.
 Of naar een groepje woorden in de tekst. 
Of zelfs naar een hele zin.
Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder. Maar soms moet je verder terugkijken.


Slide 2 - Slide

Doel van de les
Aan het eind van de les kun je een aantal verwijswoorden noemen.
Aan het eind van de les weet je wat een verwijswoord is.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

hij, het, ze, zij, die, dat, hier, er, daar, dan, toen.

Slide 5 - Slide

voorbeelden:
Ali komt uit Syrie. Hij is daar geboren.
Het verwijswoord is: hij.      hij->Ali

Merhawit heeft een mooi droomhuis, het staat in Eritrea
Het verwijswoord is: het.  het-> het droomhuis

Ik was in de vakantie in Griekenland. Het was daar heel mooi weer.
Het verwijswoord is: daar.  daar -> in Griekenland

Het lievelingseten van Ebony is fufu. Dat vind ze heel lekker
Het verwijswoord is dat. Dat -> fufu

Slide 6 - Slide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Sharon
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 7 - Quiz

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Waar verwijst zij naar?
A
Sharon
B
woont
C
hij
D
Nederland

Slide 8 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 9 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst dat naar?
A
Vanessa
B
Ghana
C
Nederland
D
komt

Slide 10 - Quiz

Ik heb zin in de pauze, Dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 11 - Quiz

Ik heb zin in de pauze. Dan ga ik een croissant kopen.
Waar verwijst dan naar?
A
croissant
B
in de pauze
C
zin
D
dan

Slide 12 - Quiz

Ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Waar verwijst daarom naar?
A
dat ik dorst heb
B
gesport
C
en
D
ik

Slide 13 - Quiz

Weet je nu wat verwijswoorden zijn?
A
Ja!
B
Nee
C
Een beetje

Slide 14 - Quiz

Basis les maken
  1.  AA = Actieflezen 12 vragen , Schema maken op papier en de 10 opdrachten (verwijswoorden)

Slide 15 - Slide

Verband: Tegenstellingen
Signaalwoorden:
maar, toch, echter

Voorbeeld: De makers mogen reclame maken, maar daar zijn wel regels voor. 

Zoek in de tekst de signaalwoorden.

Slide 16 - Slide

Opsommingen bij signaalwoorden:
allereerst
ten eerste, ten tweede
ook
bovendien
daarnaast
verder
vervolgens 

Slide 17 - Slide

Signaalwoord
Doel vandaag:

Ik weet wat een signaalwoord is.
Ik kan een signaalwoord herkennen in een tekst.
Ik weet bij welk signaalwoord welk tekstverband hoort.

Slide 18 - Slide

Signaalwoorden bij een opsomming:
  • en
  • ook
  • ten eerste, ten tweede, ..

Signaalwoorden bij een tegenstelling:
  • maar
  • toch 
  • hoewel


Signaalwoorden bij een volgorde:
  • toen
  • eerst
  • daarna
  • vroeger
  • later

Signaalwoorden bij een conclusie:
  • dus
  • kortom

Slide 19 - Slide

Basisles maken
A = Actieflezen 13 vragen, Schema maken op papier, 7 opdrachten over verbanden en signaalwoorden

Slide 20 - Slide

KLAAR
Log in bij CHATGPT,

Inloggen met je google account.

Slide 21 - Slide