This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Toets Hoofdstuk 4
Elektriciteit
Slide 1 - Slide
Sommige stoffen laten elektrische stroom gemakkelijk door, andere stoffen laten elektrische stroom niet of slecht door. Zet de namen van de onderstaande stoffen in het juist vak.
ISOLATOR
GELEIDER
potloodstift
Hout
zuiverwater
koper
plastic
ijzer
Slide 2 - Drag question
Hiernaast zie je een afbeelding van een schakeling. Teken het schakelschema van deze schakeling. Voeg in je schakelschema ook een Ampèremeter toe die de stroom door de lamp kan meten. Plaats een foto van je schema.
Slide 3 - Open question
Stroomsterkte heeft als symbool.......
A
I
B
A
C
U
D
V
Slide 4 - Quiz
Hiernaast zie je een Ampèremeter. Lees de stroomsterkte af.
A
3,3 A
B
0,33 A
C
0,033 A
D
0,33 V
Slide 5 - Quiz
Hiernaast zie je een Ampèremeter. Lees de stroomsterkte af.
A
0,16 A
B
0,016 A
C
0,016 A
D
0,16 V
Slide 6 - Quiz
Hiernaast zie je een Ampèremeter. Lees de stroomsterkte af.
A
2,2 A
B
0,22 A
C
0,022 A
D
22 A
Slide 7 - Quiz
Hiernaast zie je batterij en een accu. Dit zijn twee............ (vul in)
Slide 8 - Open question
De grootheid Spanning geven we weer met de letter U. De eenheid van Spanning heeft als symbool.......
A
I
B
P
C
A
D
V
Slide 9 - Quiz
Hiernaast zie je een oplader van een mobiele telefoon. Hier zit een onderdeel dat de spanning van 230 V omzet naar 5 V. Hoe noem je dit onderdeel?
A
Accu
B
Oplader
C
Spanningsbron
D
Transformator
Slide 10 - Quiz
Je ziet hieronder een aantal schakelsymbolen. Plaats ieder schakelsymbool in het vakje met de juiste naam.
schakelaar
lamp
batterij
voltmeter
Slide 11 - Drag question
Kijk naar de schakeling hiernaast. Welke bewering is juist?
A
Dit een parallelschakeling, de stroom is overal gelijk.
B
Dit is een serieschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A.
C
Dit is een serieschakeling, de stroom is overal gelijk.
D
Dit is een parallelschakeling, de stroom bij de batterij is lager dan 0,45 A
Slide 12 - Quiz
Kijk naar de afbeelding hiernaast. Welke bewering is juist?
A
Dit is een serieschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A
B
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 0,60 A.
C
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is ook 1,50 A
D
Dit is een parallelschakeling, de stroom door de bovenste lamp is 0,90 A
Slide 13 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 2?
A
0,60 A
B
0,30 A
C
1,20 A
D
Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.
Slide 14 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Ga ervan uit dat alle lampjes gelijk zijn. Door lamp 1 loopt een stroom van 0,60 A. Hoe groot is de stroom door lamp 4?
A
0,60 A
B
0,40 A
C
1,80 A
D
Dat kun je met deze gegevens niet berekenen.
Slide 15 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars. Welke lampjes branden er in deze situatie?
A
Alle lampjes zijn uit.
B
Alleen lamp 4 is uit.
C
Lamp 1, 2 en 6 branden.
D
Alle lampjes branden.
Slide 16 - Quiz
Kijk naar de schakeling hiernaast. Je ziet genummerde lampjes en genummerde schakelaars. Wat zal er gebeuren als we schakelaar 1 sluiten?
A
Alleen lamp 4 zal niet branden.
B
Alle lampje zullen gaan branden.
C
Lamp 1, 2, en zullen branden.
D
Alle lampjes zullen uitgaan.
Slide 17 - Quiz
Elk elektrisch apparaat heeft zijn eigen vermogen. Wat bedoelen we met het vermogen van een apparaat?
A
Het aantal Volt dat het apparaat gebruikt.
B
Het aantal Ampère dat het apparaat gebruikt.
C
De energie die het apparaat elke seconde gebruikt.
D
Geen van deze antwoorden is juist.
Slide 18 - Quiz
Je ziet een fietslamp, een elektrische tandenborstel en een oven. Plaaats de apparaten in het juiste vak.
minste vermogen
grootste vermogen
gemiddeld vermogen
Slide 19 - Drag question
Het symbool van vermogen is ........ en de eenheid van vermogen is......... .
A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
P ; mA
Slide 20 - Quiz
Het symbool van spanning is......... en de eenheid van spanning is........... .
A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
U ; MV
Slide 21 - Quiz
Reken om: 400 mA =
A
4 A
B
40 A
C
0,4 A
D
0,40 A
Slide 22 - Quiz
De grootheid Vermogen heeft als symbool.......
A
P
B
U
C
W
D
I
Slide 23 - Quiz
Een lamp brandt op een spanning van 230 Volt. Op dat moment loopt er een stroom van 0,5 A door de lamp. Bereken het vermogen van deze lamp. Noteer de gehele berekening.
Slide 24 - Open question
Een mobieltje heeft een vermogen van 0,020 W. De spanning van de accu is 5 V. Bereken de stroom die de accu afgeeft. Noteer de gehele berekening.
Slide 25 - Open question
Door een LED-lampje loopt een stroom van 25 mA. Het lampje heeft een vermogen van 0,3 W. Bereken de spanning waarop de LED is aangesloten.