HAVO 2 - SPELLING - GEBRUIK APOSTROF

1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat doen we in deze les?

  • Bespreken van de theorie Studyflow S2.1.
  • Woorden met apostrof.
  • Maken van de opdrachten van S2.1.

Slide 2 - Slide

Je schrijft een apostrof (') :
  • bij het meervoud van woorden die eindigen op i, o, u, a, y: agenda's, risico's 
  • bij het meervoud van afkortingen en letters
     cd's, wc's, drie o's
  • bij verkleinwoorden van afkortingen en letters
    wc'tje, a'tje
  • bij verkleinwoorden van woorden die eindigen op een y (met een medeklinker ervoor): baby'tje, lolly'tje.

Slide 3 - Slide

  • Je gebruikt de apostrof ook als er letters zijn weggelaten:
       's ochtends:     's betekent des ochtends
       's avonds:        's betekent des avonds
       met z'n allen:    z'n betekent zijn
 
  • Let op: Als de apostrof vooraan in de zin staat, krijgt het eerstvolgende hele woord een hoofdletter:

's Ochtends stap ik altijd meteen op de fiets.
's Middags kom ik eerst naar huis.






Slide 4 - Slide

  • De apostrof wordt ook gebruikt vóór een achtervoegsel bij een afkorting:

    vwo'er, CDA'er, VVD'er
 
  • De apostrof kun je ook tegenkomen bij sommige bezits-s
     Max' vriendin, Hans' fiets







Slide 5 - Slide

     u/uw 
  •  U is een persoonlijk voornaamwoord
  • Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of meerdere personen in een zin. 
  • Het kan de functie hebben van onderwerp, van lijdend voorwerp of van meewerkend voorwerp.

- U moet hier rechtdoor.
- Ik heb u gezien in de Dorpsstraat.
- Ik geef u deze fles.

Slide 6 - Slide


  • Uw is een bezittelijk voornaamwoord. Het wordt altijd gevolgd door een bezit.

    
- Ik heb uw auto gezien in de Dorpsstraat.
- Uw dochter komt hier vaak langs.

Slide 7 - Slide

  • Ze / zij / zijn / z'n

  • Je gebruikt ze of zij als persoonlijk voornaamwoord in de functie van onderwerp. Je gebruikt zij als je wilt benadrukken dat zij iets hebben gedaan en niet iemand anders.




  
- Ze hadden hun huiswerk gemaakt en gingen sporten.

- Maar dat werk hebben zij niet gedaan! Dat heb ik gedaan!

Slide 8 - Slide

Let op
  • Ze mag gebruikt worden als lijdend voorwerp (in plaats van hen) of 
  • als meewerkend voorwerp (in plaats van hun). 
  • Je legt er dan niet de nadruk op.



 


  
- Heb je mijn vriendinnen op school nog gezien? Nee, ik heb ze niet
   gezien.

- Geef jij je ouders die kaart van mij? Ja, ik geef ze die kaart.

Slide 9 - Slide

Zijn wordt gebruikt als bezittelijk voornaamwoord
Je gebruikt zijn om te benadrukken dat iets zijn eigendom is (en niet dat van een ander) en je gebruikt z'n als je dat niet wilt benadrukken.
- Tim is niet thuis, hij is vanochtend met z'n broertjes op stap gegaan.

- Dat is niet zijn fout, de jongen achter hem heeft de bal over het hek
   geschopt.

Slide 10 - Slide

Mij / me / mijn / m'n
 
Mij en me kunnen gebruikt worden als persoonlijk voornaamwoord (en hebben de functie van lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp):



- Hij geeft me twee euro voor de kermis.
- Kom jij me halen?

Slide 11 - Slide

  • Als je de nadruk op het woord wilt leggen, gebruik je mij. Wil je niet benadrukken dat het om mij gaat, dan gebruik je me.
  • Me kan ook gebruikt worden als wederkerend voornaamwoord. Een wederkerend voornaamwoord is een voornaamwoord dat verwijst naar het onderwerp van de zin.
- Ik herinner me weinig van die avond.
- Ik vergis me eigenlijk nooit.
- Ik was me elke ochtend.

Slide 12 - Slide

  • Me kan nooit gebruikt worden als bezittelijk voornaamwoord.
   Het bezittelijk voornaamwoord bij ik is altijd mijn of m'n.





  • Daar staat mijn fiets (nadruk) 
  • Daar staat m'n fiets (geen nadruk)




- Daar staat mijn fiets.  nooit: me fiets!
- Ik heb mijn huiswerk nog niet gemaakt. nooit: me huiswerk

Slide 13 - Slide

Je / jou / jouw

Je en jou zijn persoonlijke voornaamwoorden (en worden gebruikt als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp).
Als je wilt benadrukken dat het om jou gaat en niet om iemand anders, gebruik je jou. Als je dat niet wilt benadrukken, dan gebruik je je.
- Ik neem je mee.          geen nadruk 
- Hij gaf jou zijn geld.    wel nadruk

Slide 14 - Slide


Aan de slag!

Maken Studyflow Spelling S2.1
Klaar? 
Ga verder met S2.2

 


Slide 15 - Slide