Spelling H2, H3 en H4



1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson



Slide 1 - Slide

Programma

- Terugblik les

- Uitleg nieuwe theorie

- Aan het werk

- Les bespreken

- Huiswerk opgeven

Slide 2 - Slide

Doelen H2

Aan het einde van de les :

- weet je wanneer je een trema en een koppelteken gebruikt.

- heb je geoefend met de werkwoorden in de voltooide tijd.


Slide 3 - Slide

Doelen H3

Aan het einde van de les:  

- heb je geleerd dat sommige woorden tussenletters kennen.

- heb je geleerd hoe je de tussenletters gebruikt.

- heb je geoefend met de persoonsvormen (werkwoorden) in een samengestelde zin.

Slide 4 - Slide

Doelen H4
Aan het einde van de les:
- weet je hoe je woorden moet afbreken.
- heb je geoefend met het onvoltooid deelwoord.

Slide 5 - Slide

Hoofdstuk 2

Slide 6 - Slide

Trema
  • In sommige woorden gebruik je een trema

(twee puntjes op a, e, i, o of u)

  • Je gebruikt een trema wanneer twee klinkers naast elkaar staan
  • Je gebruikt een trema voor de uitspraak van een woord

Klinkers: a, e, i, o of u

Voorbeeld: Geërgerd, drieëntwintig

  • Sommige woorden krijgen geen trema, ook al staan er twee klinkers.

Voorbeeld: luxueus, elektricien (geen uitspraakproblemen)

Slide 7 - Slide

Koppelteken
  • In sommige woorden schrijf je een koppelteken

 (een liggend streepje)

  • Je schrijft een koppelteken tussen twee delen van een samenstelling:

- als de samenstelling verkeerd uitgesproken wordt (radio-omroep)

- in aardrijkskundige aanduidingen (Zuid-Afrika)

- voor of na een hoofdletter (Henk-Jan, X-benen)

- na een cijfer, afkorting of symbool (3-jarig, ABC-eilanden, %-teken)

Slide 8 - Slide

Hoofdstuk 3

Slide 9 - Slide

Tussenletters
  • Je kunt een nieuw woord maken door twee bestaande woorden aan elkaar te plakken: samenstelling.
  • De woorden in een samenstelling kun je vaak gewoon aan elkaar vast schrijven
Voorbeeld: fiets+kar = fietskar
  • Dit kan niet altijd--> dan tussenletters gebruiken voor een goed samengesteld woord.

Slide 10 - Slide

Tussenletters
- en -
- e - 
- s -

Slide 11 - Slide

Zo gebruik je tussenletter - en - 
  • Tussenletter -en- : 
Het eerste deel heeft alleen een meervoud op -en. 
Voorbeeld: krant+jongen = krantenjongen

Slide 12 - Slide

Zo gebruik je tussenletter - e - 
  • Het eerste deel van het woord dat een meervoud op -s kent, krijgt een tussenletter -e-
Voorbeeld: seconde+wijzer=secondewijzer (mv is secondes)

  • Het eerste deel van het woord dat geen meervoud op -en kent, krijgt een tussenletter - e - 
Voorbeeld: rijst+pap=rijstepap (rijst geen meervoud)

Slide 13 - Slide

Zo gebruik je tussenletter - e - 
  • Het eerste deel van het woord heeft een versterkende betekenis
Voorbeeld: beer+sterk= beresterk 

  • Het eerste deel van het woord is geen zelfstandig naamwoord
Voorbeeld: lach+bek=lachebek


  • Het eerste deel gaat over iets waar er echt maar één van is
Voorbeeld: zon+schijn=zonneschijn

Slide 14 - Slide

Zo gebruik je een tussenletter -s-
  • De tussenletter -s- kun je meestal horen
Voorbeeld: bokser+neus= boksersneus
  • Hoor je de extra -s- niet? 
  • Vervang dan het tweede deel 
Voorbeeld: damesschoen, want het is ook damestoilet

Slide 15 - Slide

Persoonsvorm (ww) in samengestelde zin
  • Samengestelde zinnen kennen twee werkwoorden. 
  • Een werkwoord in het eerste deel van de zin (voor de komma)
  • Een werkwoord in het tweede deel van de zin (na de komma)
  • Lees de groene theorie (blz. 108) hoe je persoonsvormen in een samengestelde zin schrijft. 

Slide 16 - Slide

Hoofdstuk 4

Slide 17 - Slide

Woorden afbreken
  • Soms past een woord niet helemaal op een regel 
  • Je kunt dan het hele woord op de volgende regel beginnen of het woord afbreken.
  • Je zet dan een liggend streepje achter het eerste woorddeel en de rest van het woord op de volgende regel

Slide 18 - Slide

Zo breek je een woord af
  • Een woord breek je af tussen twee lettergrepen 
Voorbeeld: 
Potvis= pot - vis 
Regen= re-gen
Remmen = rem-men 
Voeding= voe-ding 
Verlegenheid= ver-le-gen-heid

Slide 19 - Slide

Het onvoltooide deelwoord
  • Naast de persoonsvorm kunnen ook andere werkwoorden in een zin staan. 
  • Dat kan het hele werkwoord (infinitief) of voltooid deelwoord zijn, maar ook een onvoltooid deelwoord (od) 

Slide 20 - Slide

Hoe maak je een onvoltooid deelwoord?
  • Een onvoltooid deelwoord maak je door een -d achter het hele werkwoord te zetten 
Lachend, stotterend, staand

Voorbeeldzin: 
Rillend van de kou kwam Mart van de ijsbaan.

Slide 21 - Slide

Zelf maken

- Hoofdstuk 5 spelling nakijken

- Oefenboek H2, H3 en H4 Spelling maken


Slide 22 - Slide

Lesdoelen behaald?



Wat doen we de volgende les?

Leren voor de toetsen van de PTA-week of leesportfolio!

Slide 23 - Slide

Huiswerk

Maken: -

PTA/Toets: Spelling H1 t/m 5 toetsweek


Let op! Huiswerkcontrole


k.poorthuis@bc-enschede.nl

Slide 24 - Slide