3VWO Neue Kontakte K5: Grammatik I

De der- en ein-Gruppe 
im Akkusativ (4)  
1 / 33
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

De der- en ein-Gruppe 
im Akkusativ (4)  

Slide 1 - Slide

In deze LessonUp wordt Grammatik I van Kapitel 5 uitgelegd.

Slide 2 - Slide

Aan het einde van de les...
... weet je wanneer je de Nominativ (1) en Akkusativ (4) gebruikt.
... en ken je de vormen van de der- en ein-Gruppe in de eerste en vierde naamval. 

Slide 3 - Slide

Even je geheugen opfrissen...
Wanneer gebruik je ook alweer de 1e naamval (Nominativ) en wanneer de 4e (Akkusativ) ? 

Slide 4 - Slide

Bestudeer de onderstaande Duitse zinnen:


1. Die Eltern sehen das Kind durch ein Fenster.
2. Die Frau liest einen Text.
3. Für den Unterricht machen die Schüler eine Präsentation.

Slide 5 - Slide

"Die Eltern sehen das Kind durch ein Fenster."
Wat is hier 1e naamval?
A
die Eltern
B
die Eltern, das Kind
C
ein Fenster
D
das Kind, ein Fenster

Slide 6 - Quiz


Waarom staat "das Kind" in de 4e naamval?
A
Omdat er "durch" achter staat.
B
Omdat het lijdend voorwerp is.

Slide 7 - Quiz


Waarom staat "ein Fenster" in de 4e naamval?
A
Omdat er "durch" vóór staat.
B
Omdat het lijdend voorwerp is.

Slide 8 - Quiz

"Die Frau liest einen Text."
Wat staat in de Akkusativ?

Slide 9 - Open question

"Für den Unterricht machen die Schüler eine Präsentation".
Wat is het lijdend voorwerp v/d zin?

Slide 10 - Open question

Gebruik 1e + 4e naamval
Nominativ = 1e naamval
--> Functie: onderwerp (wie/wat + pv/wwg ?)


Akkusativ = 4e naamval 
--> Functie: lijdend voorwerp (wie/wat + pv/wwg + ow ?)
én je gebruikt de 4e naamval bij sommige voorzetsels 

Slide 11 - Slide

Welk ezelsbruggetje hoort bij de voorzetsels +4?
A
zaagsmen bv
B
(fe)esttenten
C
dofegub
D
ostmustisnt

Slide 12 - Quiz

Welke voorzetsels horen bij welke categorie? Slepen maar!
Voorzetsels + 3
Voorzetsels + 4
durch 
nach
entgegen
mit
für
entlang
ohne
bei
zu
seit
bis
von
um
aus
gegen
gegenüber
außer

Slide 13 - Drag question

Zaagsmen bv
--> is dus het ezelsbruggetje dat hoort bij de voorzetsels +3. 

De derde naamval (Dativ) gebruik je daarnaast ook wanneer een zinsdeel meewerkend voorwerp is (aan/voor wie + pv/wwg + ow?)

Slide 14 - Slide

Bestudeer de vervoegingen op de volgende slides 

En maak daarna de bijbehorende vragen. 

Slide 15 - Slide

De vervoegingen #1
Nominativ / eerste naamval: 
mnl. 
vrl.
onz.
meervoud 
pers. vnw.
er
sie
es
sie
bep. lw.
der 
die
das
die
onb. lw.
ein
eine
ein
x

Slide 16 - Slide

De vervoegingen #2
Akkusativ / vierde naamval: 
mnl. 
vrl.
onz.
meervoud 
pers. vnw.
ihn
sie
es
sie
bep. lw.
den
die
das
die
onb. lw.
einen
eine
ein
x

Slide 17 - Slide

Twee dingen vallen op: 
1. Alleen het mannelijke lidwoord verandert. Der wordt den, ein wordt einen. 
Voor de rest (vrl/onz/mv) geldt: 1 = 4. 

2. Het meervoud kent geen onbepaald lidwoord. Denk maar aan het Nederlands: een ouders of een boeken bestaat niet. In plaats daarvan kun je wel zeggen: geen ouders (keine Eltern) of geen boeken (keine Bücher). Het meervoud krijgt dus altijd een -e als uitgang. 
Ook de bezittelijke voornaamwoorden horen bij de ein-Gruppe. In het meervoud krijg je dus de volgende vormen: meine, deine, seine, ihre, unsere, eure, ihre, Ihre).

Slide 18 - Slide

Dan nu nog even oefenen... 
Op elke volgende slide staat een zin waarin het lidwoord dat tussen haakjes staat, nog vertaald moet worden. Let er ook op dat je het in de goede naamval zet! 

Slide 19 - Slide

1. "Kannst du ___ (het) Altpapier entsorgen?"

Slide 20 - Open question

2. "Siehst du irgendwo ___ (een) Steckdose?"

Slide 21 - Open question

3. "Habt ihr die Aufgaben für ___ (de) Unterricht vorbereitet?"

Slide 22 - Open question

4. "Sie wollen ___ (een) Atomkraftwerk besuchen? Das geht leider nicht."

Slide 23 - Open question

5. Haben die Niederlande ___ (geen) Bundeskanzler?

Slide 24 - Open question

6. "Ohne ___ (jouw) Kritik wäre die Regierung nicht gestürzt."

Slide 25 - Open question

7. Habt ihr ___ (onze) Tiere gesehen?

Slide 26 - Open question

8. Durch ___ (mijn) Unfall kann ich mein Arm nicht mehr heben.

Slide 27 - Open question

9. "Haben Sie ___ (uw) Vaterland vor Kurzem noch besucht?"

Slide 28 - Open question

10. Gegen ___ (zijn) Meinung lässt sich nichts einbringen.

Slide 29 - Open question

Samengevat:

Grammatik I van Kapitel 5 ging over de der- en ein-Gruppe in de Nominativ (1) en Akkusativ (4).


Slide 30 - Slide

Samengevat:
Je weet nu wanneer de naamvallen gebruikt worden: 
  • 1e naamval = Nominativ = onderwerp van de zin
  • 4e naamval = Akkusativ = lijdend voorwerp van de zin én na dofegub 

  • En als extra: De 3e naamval = Dativ = meewerkend voorwerp van de zin én na zaagsmen bv.

Slide 31 - Slide

Samengevat:
Je kent nu de vervoegingen:
 

Slide 32 - Slide

Samengevat:
Makkelijk te onthouden is het volgende: 
Alleen bij mannelijke woorden verandert het lidwoord in de 4e naamval: der wordt den, ein wordt einen. 

Bij vrouwelijk, onzijdig en meervoud geldt 1 = 4. 

Slide 33 - Slide