Thema 5: Zinsdelen

Thema 5: Woordsoorten
Werkwoorden
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Thema 5: Woordsoorten
Werkwoorden

Slide 1 - Slide

Hoe vind je een werkwoord in een zin?

1. Zet de zin in een andere tijd:

Ik fiets naar school = tegenwoordige tijd/ de tijd van nu
Gisteren fietste ik naar school = verleden tijd

Het woord dat verandert = het werkwoord = fiets - fietste


Slide 2 - Slide

Hoe vind je een werkwoord in een zin?

2. Zet de zin in het enkelvoud of meervoud:

Ik fiets naar school  
Wij fietsen ik naar school 

Het woord dat verandert = het werkwoord = fiets - fietsen


Slide 3 - Slide

Hoe vind je een werkwoord in een zin?

2. Door ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie en zij ervoor te zetten

Ik fiets naar school  
Jij fietst ik naar school
Hij/zij  fietst naar school
Wij fietsen naar school
Jullie fietsen naar school
Zij fietsen naar school

Het woord dat verandert = het werkwoord = 
fiets - fietst - fietsen


Slide 4 - Slide

Er staan soms meerdere werkwoorden in een zin

3. Werkwoorden zijn woorden, die je kunt doen

Thomas wilde een scooter kopen voor zijn verjaardag.
Thomas wil een scooter kopen voor zijn verjaardag

Wilde verandert = werkwoord
Kopen is iets dat je doet = werkwoord

Slide 5 - Slide


Wat is het werkwoord uit de zin?

Op woensdag koopt mijn moeder groenten en fruit op de markt.

Slide 6 - Open question


Wat is het werkwoord uit de zin?

Als puppy sliep mijn hond bij mij op de kamer.

Slide 7 - Open question


Wat is het werkwoord uit de zin?

Naar welke muzieksoort luister jij het liefst?

Slide 8 - Open question


Wat zijn de werkwoorden uit de zin?

Ik ben in vier maanden uit mijn nieuwe kleren gegroeid.

Slide 9 - Open question


Wat zijn de werkwoorden uit de zin?

Een 5-jarig jongetje uit Engeland heeft zijn moeder gered.

Slide 10 - Open question


Wat is geen werkwoord?
A
fietsen
B
fietspad
C
fietst
D
gefietst

Slide 11 - Quiz


Wat is een werkwoord?
A
hebben
B
heeft
C
gehad
D
A + B + C zijn werkwoorden

Slide 12 - Quiz

Thema 5: Woordsoorten
Persoonsvorm

Slide 13 - Slide

Hoe vind je een persoonsvorm in een zin?

1. Maak van de zin een vraagzin:

Ik fiets naar school.
Fiets ik naar school?

Het woord dat vooraan de zin komt de staan = de persoonsvorm = Fiets


Slide 14 - Slide

Hoe vind je een persoonsvorm in een zin?

2. Zet de zin in een andere tijd:

Ik leerde lang voor de toets = verleden tijd
Ik leer lang voor de toets = tegenwoordige tijd / de tijd van nu

Het woord dat verandert = de persoonsvorm = leerde - leer

Slide 15 - Slide


Zet de zin in een andere tijd. Schrijf deze zin op.
Welk woord verandert? = persoonsvorm

Ik hoorde je niet.

Slide 16 - Open question


Zet de zin in een andere tijd. Schrijf deze zin op.
Welk woord verandert? = persoonsvorm

We gaan snel weg.

Slide 17 - Open question


Zet de zin in een andere tijd. Schrijf deze zin op.
Welk woord verandert? = persoonsvorm

Kim kan goed uitleggen.

Slide 18 - Open question


Zet de zin in een andere tijd. Schrijf deze zin op.
Welk woord verandert? = persoonsvorm

Dian had mij gebeld.

Slide 19 - Open question


Maak van de zin een vraagzin. Schrijf deze zin op.
Welk woord staat vooraan? = persoonsvorm

Isle was als kind al gek op paarden.

Slide 20 - Open question


Maak van de zin een vraagzin. Schrijf deze zin op.
Welk woord staat vooraan? = persoonsvorm

De wedstrijd eindigde heel spannend via strafschoppen.

Slide 21 - Open question

Thema 5: Woordsoorten
Onderwerp

Slide 22 - Slide

Hoe vind je een onderwerp in een zin?

1. Maak van de zin een vraagzin:

Ik fiets naar school.
Fiets ik naar school?

    Stel daarna de vraag Wie? of Wat?

Wie fietst naar school?

Het antwoord op de vraag = het onderwerp  ik


Slide 23 - Slide


Olaf leest vaak een verhaaltje voor aan zijn kleine zusje.

Wat is de persoonsvorm?
Wat is het onderwerp? Wie? of Wat? 

Slide 24 - Open question


De hele dag hebben vlinders rond de bloemen in onze tuin gefladderd.
Wat is de persoonsvorm?
Wat is het onderwerp? Wie? of Wat? 

Slide 25 - Open question


Tot diep in de nacht bekeek Aissa afleveringen van haar lievelingsserie.
Wat is de persoonsvorm?
Wat is het onderwerp? Wie? of Wat? 

Slide 26 - Open question


In de stad staan veel winkelpanden leeg.

Wat is de persoonsvorm?
Wat is het onderwerp? Wie? of Wat? 

Slide 27 - Open question


Oude kranten moet je in de papiercontainer gooien.

Wat is de persoonsvorm?
Wat is het onderwerp? Wie? of Wat? 

Slide 28 - Open question