4.7 grammatica 2MK

2MK2
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

2MK2

Slide 1 - Slide

Planning
  1. 8 minuten lezen
  2. Cijfers
  3. Lesdoelen
  4. Theorie
  5. Aan de slag

Slide 2 - Slide

timer
8:00

Slide 3 - Slide

Cijfers
Combinatietoets hoofdstuk 3

Slide 4 - Slide

Doel van deze les
 Je leert:
de woordsoorten aanwijzend voornaamwoord en vragend voornaamwoord

Slide 5 - Slide

Wat kun je doen met een aanwijzend voornaamwoord?
A
Iemands voornaam leren
B
Iets of iemand aanwijzen
C
Weten waar iets van gemaakt is
D
Vragen naar een persoon

Slide 6 - Quiz

Waar staat een aanwijzend voornaamwoord?
A
Mijn boek
B
Welke jongen
C
Mag ik naar huis?
D
Die docent

Slide 7 - Quiz

Waar staat een aanwijzend voornaamwoord?
A
Dat grapje
B
Haar schoenen
C
Wat eten wij?
D
Hoe gaat het?

Slide 8 - Quiz

Meestal gebruik je een aanwijzend voornaamwoord bijvoeglijk, het staat dan voor een zelfstandig naamwoord.

Slide 9 - Slide

Wat is het AV in de zin:
Zo'n film heb ik nog nooit gezien.
A
Heb
B
Ik
C
Zo'n
D
Nooit

Slide 10 - Quiz

Het-woorden
De-woorden
Dit
Die
Dat
Deze

Slide 11 - Drag question

Wat is het AV in de zin:
Ik houd niet van dergelijke films.
A
Ik
B
Houd
C
Films
D
Dergelijke

Slide 12 - Quiz

Wat is het AV in de zin:
Met zulke gekke types.
A
Met
B
Zulke
C
Gekke
D
Types

Slide 13 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoorden
Die, dat, deze, dit, zulke, dergelijke, zo'n

Slide 14 - Slide

Dit, dat, die en deze kun je ook zelfstandig gebruiken. Er staat dan geen zelfstandig naamwoord achter. Het wijst terug naar iets wat eerder genoemd is.
Dit, dat, die en deze kun je ook zelfstandig gebruiken. Er staat dan geen zelfstandig naamwoord achter. Het wijst terug naar iets wat eerder genoemd is.
Mooie sneakers, die wil ik ook! Je kunt deze wel van me overnemen, ze zijn mij te klein.

Slide 15 - Slide

Wat doe je met een vragend voornaamwoord?
A
Iets of iemand aanwijzen
B
Iemands voornaam
C
Vragen naar een persoon of ding
D
Weten waar iets van gemaakt is

Slide 16 - Quiz

Hoeveel vragende voornaamwoorden zijn er?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quiz

Welke van deze vier is een vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Wat
C
Welk(e)
D
Wat voor (een)

Slide 18 - Quiz

Waar staat een VRV?
A
Wat eten we?
B
Hoe heet jij?
C
Wanneer gaan we?
D
Zie ik je nog?

Slide 19 - Quiz

Waar staat een VRV?
A
Wanneer mag ik?
B
Hoe laat is het?
C
Welke is mooier?
D
Mag ik gaan?

Slide 20 - Quiz

Wat is het VRV in de zin:
Wie wil er een ijsje?
A
Wil
B
Wie
C
ijsje
D
Een

Slide 21 - Quiz

Wat is het VRV in de zin:
Wat eten wij vanavond?
A
Wat
B
Eten
C
Wij
D
Vanavond

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Paragraaf 4.7
Maken opdracht 
3 - 4 - 6 - 7 - 8 - 9

Slide 24 - Slide