Toetsvoorbereiding H4 NN

Hoofdstuk 4
Lezen, Woordenschat, Grammatica, Formuleren en Spelling.
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdstuk 4
Lezen, Woordenschat, Grammatica, Formuleren en Spelling.

Slide 1 - Slide

Wat is een onderdeel van H4 dat je lastig vindt? Welke vraag wil je beantwoord krijgen?

Slide 2 - Open question

Planning
  •  Uitleg elk onderdeel
  • Tussendoor vragen
  • Eind: nog vragen van jullie kant?

Slide 3 - Slide

Hoe overtuigt een schrijver de lezer van zijn standpunt in een overtuigende tekst?
A
Door argumenten aan te voeren.
B
Door te schelden.
C
Door weerleggingen te gebruiken.
D
Door veel moeilijke woorden te gebruiken.

Slide 4 - Quiz

Standpunt
Met een mening maakt de schrijver duidelijk hoe hij ergens tegenaan kijkt. Een ander woord voor mening is standpunt.
Soms herken je een standpunt aan onderstaande woorden, maar vaak moet je het als lezer maar uitzoeken.

Ik vind dat ..., volgens mij ..., dus ..., je zou ... moeten doen, ik denk ..., kortom ... en daarom ...

Slide 5 - Slide

Argumenten
Zonder argumenten heeft jouw mening weinig waarde. Je moet je standpunt kunnen onderbouwen. Hoe meer de argumenten bestand zijn tegen kritiek, hoe sterker ze zijn.
Feitelijke uitspraken zijn sterker. Ze zijn waar of onwaar.

Je kunt argumenten vaak herkennen aan deze signaalwoorden:
omdat, doordat en want

Slide 6 - Slide

Waarderende argumenten

Dit zijn uitspraken met een waarde-oordeel. De schrijver vindt ergens iets van (goed-slecht, mooi-lelijk, wenselijk-onwenselijk)

Trump is de beste president ooit (standpunt), want zijn haar zit altijd zo goed (waarderend argument).

Feitelijke argumenten

Dit zijn uitspraken waarvan de schrijver denkt dat ze waar zijn. Let op: een feitelijk argument hoeft niet waar te zijn. Ze zijn wel controleerbaar.

Trump is de populairste president ooit (standpunt), want bij zijn inhuldiging was de grootste menigte ooit (feitelijk argument - maar wel onwaar).

Slide 7 - Slide

standpunt
argument
We kunnen beter een beveiligingsbedrijf inhuren.
Er zijn inmiddels meer dan genoeg iPads verdwenen.
Ik weet niet of ik voor of tegen een rookverbod ben.
Ik weet er eerlijk gezegd nog te weinig van af.
Bij de vorige James Bondfilm kwam veel geweld voor.
Ik denk niet dat ik meega naar de nieuwe Bondfilm.
Er komt geen poes in huis.
Ik ben allergisch voor katten.
Ik ga nooit meer naar Lowlands.
De laatste keer ben ik een week ziek geweest.
Op de vorige toets haalde ik een onvoldoende.
Deze toets zal wel heel lastig worden.

Slide 8 - Drag question

Tegenargument en weerleggingen
Om iemands mening aan te vallen, kun je (op een nette manier) twee dingen doen:

1. Je valt het standpunt aan. Je gebruikt dan tegenargumenten. Dit zijn argumenten tegen het standpunt.

Ik vind Cambuur de mooiste club van Nederland (standpunt), want zij hebben veel sfeer in het stadion.

Slide 9 - Slide

Tegenargument en weerleggingen
Om iemands mening aan te vallen, kun je (op een nette manier) twee dingen doen:
1. Je valt het standpunt aan. Je gebruikt dan tegenargumenten.
2. Je valt het argument van de ander aan. Je gebruikt dan een weerlegging. Dit is vooral nuttig bij een waarderend argument.

Je zegt wel dat Cambuur meer sfeer op de tribune heeft (arg), maar als je op Nieuw Noord staat, is er een orkaan van geluid. (weerlegg.)

Slide 10 - Slide

Voorbeeld
Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (tegenargument). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft, is er niets aan de hand (weerlegging).

Slide 11 - Slide

Woordenschat
Contaminatie, pleonasme en tautologie

Slide 12 - Slide

Pleonasme
Je benoemt een eigenschap met een bijvoeglijk naamwoord, terwijl die eigenschap al in het woord zelf zit.
Bijvoorbeeld: een ronde cirkel. Een cirkel is altijd rond, dus dat hoef je niet extra te benoemen.
Een vaste basisplaats: een basisplaats is altijd vast.

Je moet verplicht naar die les toe.

Slide 13 - Slide

Tautologie
Twee woorden van dezelfde woordsoort en met dezelfde betekenis (synoniemen)
  
Bijvoorbeeld: Maar hij heeft echter iets anders gedaan. Tevens hebben we bovendien koffie gedronken.
  • Maar en echter zijn allebei een voegwoord met dezelfde betekenis. Dit is dus fout.
  • Tevens hebben we bovendien koffie gedronken. Tevens en bovendien zijn bijwoorden, die allebei 'ook' betekenen. Dit is dus fout.

Slide 14 - Slide

Contaminatie
Dit is een verhaspeling van twee woorden of uitdrukkingen die qua betekenis op elkaar lijken.

Voorbeeld: De onzin die je me nu opschotelt, geloof ik niet.
opschotelt: opdissen of voorschotelen
Vb. Hij rookt als een ketting.
Hij rookt als een ketter of hij is een kettingroker



Slide 15 - Slide

De oorzaak van uw problemen is toch echt te wijten aan uw inzicht
A
pleonasme
B
contaminatie
C
tautologie
D
correcte zin

Slide 16 - Quiz

Uitleg
De oorzaak van uw problemen is toch echt te wijten aan uw inzicht.

De oorzaak van uw problemen is toch echt uw inzicht
of
Uw problemen zijn toch echt te wijten aan uw inzicht


Slide 17 - Slide

Grammatica zinsdelen (en Formuleren)
Congruentie en inversie

Slide 18 - Slide

Congruentie
Congruentie betekent dat zowel de persoonsvorm als het onderwerp in het meervoud of enkelvoud moeten staan.

Voorbeeld: Een groep wielrenners viel vlak voor de finish.
Een kudde koeien staat in de wei.

Slide 19 - Slide

Wat is er fout aan deze zin?

De media heeft een grote fout gemaakt.

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Slide

Incongruentie
Onderwerp en persoonsvorm komen niet overeen in getal.

Voorbeeld: uit onderzoek blijkt dat de meerderheid van de mensen een hekel hebben aan sneeuw.
De politie hebben de relschoppers aangehouden.
Iedereen vinden dit een slecht idee.

Slide 22 - Slide

(Onjuiste) inversie

In veel zinnen staat het onderwerp op de eerste plaats in de zin, vóór de persoonsvorm.
Als in een zin het onderwerp achter de persoonsvorm staat, heet dat inversie. Op de eerste plaats van de zin staat dan de persoonsvorm of een ander zinsdeel.


Je kunt onjuiste inversie op twee manieren verbeteren:
- Door de persoonsvorm en het onderwerp om te draaien.

- Door een zinsdeel voor de persoonsvorm te zetten.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Verbeter deze zin:
Zaterdag gaan we vaak uit, maar kon ik vandaag niet mee vanwege een verjaardag.

Slide 26 - Open question

Grammatica woordsoorten
De woordsoorten 'het' en 'je'

Slide 27 - Slide

Het 
Mogelijke woordsoorten 'het':
  • Bepaald lidwoord (blw): het hoort bij een zelfstandig naamwoord.
  • Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw): het verwijst naar iets en dus heeft het een duidelijke betekenis.
  • Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw.: wanneer het niet verwijst en dus geen duidelijke betekenis heeft. 

Slide 28 - Slide

Je
Mogelijke woordsoorten van je:
  • Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw): Check: kun je je vervangen door jij/jou? Dan is het een pers.vnw.
  • Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw): Check: kun je je vervangen door jouw? Dan is het een bez.vnw. Geeft een bezit aan.
  • Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw): hoort bij een wederkerend werkwoord (zich schamen, zich vergissen).
  • Onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw): je betekent men. Er wordt niet over een specifiek persoon gesproken, maar heel "algemeen". 

Slide 29 - Slide

Het
Blw: hoort bij een znw
Pers.vnw: verwijst naar iets in de zin of een zin in de buurt.
Onbep. vnw: het verwijst nergens naar en heeft geen duidelijke betekenis. 
Je
Pers.vnw: je = jij of jou
Bez.vnw: je = jouw
Wed.vnw: hoort bij een wederkerend voornaamwoord (zich vergissen)
Onbep.vnw: je = men, dus geen specifiek persoon over wie je het hebt. 

Slide 30 - Slide

Spelling
Afkorting, letterwoord, initiaalwoord, verkorting en symbool 

Slide 31 - Slide

Kenmerken afkorting:
- Je schrijft een afkorting met een of meerdere punten.
- Als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, komt deze ook in de afkorting.
Voorbeelden:
i.v.m. = in verband met
Z.K.H. = Zijne Koninklijke Hoogheid
Kenmerken verkorting:
- Het zijn delen van een woord(groep).
- Je schrijft het als een gewoon woord.
- Hoofletter alleen aan het begin als het een naam is.
Voorbeelden: info = informatie horeca = hotels, restaurants en cafés
Benelux = België, Nederland, Luxemburg

Slide 32 - Slide

Kenmerken letterwoord:
- Het zijn de eerste letters van een woordgroep.
- Je schrijft geen punten.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
- Je spreekt het woord als geheel uit, niet waar het voor staat.
Voorbeelden:
havo, vip, RIAGG
Kenmerken initiaalwoord:
- Je schrijft geen punten.
- Je spreekt de losse letters uit.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.

Voorbeelden:
pc, pk, NS

Slide 33 - Slide

Kenmerken symbool:
- Het is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid, of een valuta.
- Je schrijft geen punt.
- Een symbool is internationaal afgesproken.
- Je spreekt het woord uit waar het voor staat. 

Voorbeelden: V (volt) km/h, MHz

Slide 34 - Slide

Wat is KLM?
A
afkorting
B
initiaalwoord
C
verkorting
D
symbool

Slide 35 - Quiz

Nog vragen?

Slide 36 - Open question