4V Ch.4 Gram. II Pronoms personnels

Les pronoms personnels
1 / 28
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Les pronoms personnels

Slide 1 - Slide

Les pronoms
Le pronom ACCENTUÉ (nadruk)
* Le pronom  OBJET DIRECT (lijdend vw)
* Le pronom  OBJET INDIRECT (meew. vw)

Slide 2 - Slide

Le pronom accentué 
Als je nadruk op iemand wil leggen
Als er een voorzetsel voor staat: Je suis chez lui.
Er geen werkwoord is: Qui a dit cela? Moi!
Er c'est voor staat: C’est toi?

Slide 3 - Slide

Le pronom accentué 
je ---> moi
tu ---> toi
il ---> lui
elle ---> elle
nous ---> nous
vous ---> vous
ils ---> eux
elles ---> elles

Slide 4 - Slide

Qui a fait cela? ........ (hij)

Slide 5 - Open question

......, je pars à 7 heures du soir. (ik)

Slide 6 - Open question

Je pars avec ..... (jou)

Slide 7 - Open question

De voornaamwoorden 'y' - 'en'
Y en EN zijn onpersoonlijke voornaamwoorden.
Ze vervangen plaatsen en dingen. 

- EN vervangt de + zelfstandig naamwoord

- Y vervangt alle andere voorzetsels + zelfstandig naamwoord
In het Nederlands vertalen we Y en EN vaak met 'ER'

Slide 8 - Slide

Exemples 'EN' 
Vous venez de Paris ? (Komt u uit Parijs?)
Oui, j'en viens. (Ja, ik kom ER vandaan)

Tu as de l'argent ? (Heb je geld bij je?)
Oui, j'en ai ! (Ja, ik heb ERvan...)

Tu prends de la tarte ? (Neem je taart?)
Non, je n'en prends pas. ( Nee, ik neem ER niet van.)

Tu veux encore des pommes de terre ? (Wil je nog aardappelen?)
Non merci, je n'en veux plus. (Nee, ik wil ER geen meer.)

Vous avez acheté des fruits ? (Hebben jullie fruit/vruchten gekocht?)
Oui j'en ai acheté. (Ja, ik ER van gekocht.)

Slide 9 - Slide

Exemples 'Y' 
Tu habites à Paris ? (Woon je in Parijs?)
Oui, j'y habite. (Ja, ik woon ER)

Tu vas au bureau aujourd'hui ? (Ga je vandaag naar kantoor?)
Non, je n'y vais pas. (Nee, vandaag ga ik ER niet heen)

Tu aimerais aller en Chine ? (Zou jij naar China willen gaan?)
Oui, j'aimerais y aller. (Ja, Ik zou ER wel naar toe willen gaan)

Le chat est dans son panier ? (Ligt de kat in zijn mandje?)
Oui, il y est. (Ja hij ligt ERin.)

Tu penses quelquefois à ton avenir ? (Denk je wel eens aan je toekomst?)
Oh oui, j'y pense tout le temps. (Ja, ik denk ER de hele tijd aan.)

Slide 10 - Slide

Plaats in de zin van EN en Y

De voornaamwoorden EN en Y staan vóór de persoonsvorm
Maar wanneer er een infinitief in de zin staat, plaatsen we het vóór de infinitief
Exemples:

Vous avez acheté des fruits
Oui, j'en ai acheté. 
Vous voulez acheter des fruits?
Oui, je veux en acheter.

Tu habites à Paris
Oui, j'y habite.
Tu vas habiter à Paris?
Oui, je vais y habiter.


Slide 11 - Slide

Pronom personnel
Lijdend vw en meewerkend vw
Nu leer je:
1. hoe je een en zelfst. nw of eigen naam kunt vervangen door een pers.vnw (pronom personnel)
2. welke pronoms je moet gebruiken als:
 lijdend voorwerp en als meewerkend voorwerp
3. waar in de zin je deze pronoms moet plaatsen

Slide 12 - Slide

Lijdend voorwerp 
Het lijdend voorwerp in de zin vind je door antwoord te geven op de vraag:
Wie of wat + onderwerp + gezegde
Voorbeeld: Ik koop een boek. Vraag: Wie of wat koop ik?
een boek = lijdend voorwerp
TIP: voor een lijdend voorwerp staat nooit een voorzetsel!!!

Slide 13 - Slide

Lijdend voorwerp LE, LA, LES
Ik zie de kat                                                        Je vois le chat
Ik zie hem                                                           Je le vois
Ik zie de vrouw                                                 Je vois la femme
Ik zie haar                                                           Je la vois
Ik zie de kat en de vrouw                            Je vois le chat et la femme
Ik zie ze                                                               Je les vois 

Slide 14 - Slide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp in de zin vind je door antwoord te geven op de vraag:
Aan wie of voor  wie + onderwerp + gezegde + lijd. vw?
Voorbeeld: Ik geef een bloem aan mijn zus. 
Vraag: Aan wie geef ik een bloem ?
mijn zus = meewerkend voorwerp
TIP: voor een meewerkend vw staat (meestal) een voorzetsel 

Slide 15 - Slide

Meewerkend voorwerp LUI, LEUR
Ik geef een cadeau aan papa                                    Je donne un cadeau à papa
Ik geef hem een cadeau                                              Je lui donne un cadeau
Ik geef een cadeau aan mama                                 Je donne un cadeau à maman
Ik geef haar een cadeau                                             Je lui donne un cadeau
Ik geef een cadeau aan papa en mama Je donne un cadeau à papa et maman
Ik geef hen een cadeau                                              Je leur donne un cadeau

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Lijdend voorwerp
le
la
l'
les


geen voorzetsel
meewerkend voorwerp
lui
leur




wel een voorzetsel
(in het Frans: à)

Slide 18 - Slide

De plaats
Vóór de persoonsvorm
Je donne un cadeau à mon copain
Je le donne à mon copain ( lijd. vw)
Je lui donne un cadeau (meew. vw)

Slide 19 - Slide

Maar.....
Als er een infinitief in de zin staat, dan staat het vóór de infinitief 
Je vais donner un cadeau à mon copain
Je vais le donner à mon copain ( lijd. vw)
Je vais lui donner un cadeau (meew. vw)

Slide 20 - Slide

On vend cette maison.
vervang 'cette maison' (v)
A
On la vend.
B
On le vend.
C
On les vend.
D
On vend la.

Slide 21 - Quiz

Tu vois tes amis?
vervang 'tes amis'
A
Tu le vois?
B
Tu la vois?
C
Tu les vois?
D
Tu l'a vois?

Slide 22 - Quiz

Elle étudie la carte routière.
vervang 'la carte routière'
A
Elle la étudie.
B
Elle l'étudie.
C
Elle le étudie.
D
Elle étudie le.

Slide 23 - Quiz

Il ouvre la porte à Ellen.
vervang 'à Ellen'
A
Il lui ouvre la porte.
B
Il le ouvre la porte.
C
Il la ouvre la porte.
D
Il l'ouvre la porte.

Slide 24 - Quiz

Nous donnons ce souvenir à Bart.
vervang 'à Bart'
A
Nous le donnons ce souvenir.
B
Nous donnons ce souvenir à lui.
C
Nous la donnons ce souvenir.
D
Nous lui donnons ce souvenir.

Slide 25 - Quiz

Il parle souvent à ses parents.
vervang 'à ses parents'
A
Il le parle souvent.
B
Il parle souvent à leur.
C
Il lui parle souvent.
D
Il leur parle souvent.

Slide 26 - Quiz

Est-ce que tu connais Jean-Pierre?
A
Oui, je lui connais.
B
Oui, je connais.
C
Oui, je le connais.
D
Oui, je la connais.

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide