Thema 2 klas 4

Thema 2 klas 4
1 / 13
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Thema 2 klas 4

Slide 1 - Slide

Kies de goede voorzetsel:
De fiets staat op de fietsrek.
A
de
B
op
C
fiets
D
staat

Slide 2 - Quiz

Kies de goede voorzetsel:
De jongens gaan naar het park.
A
de
B
gaan
C
het
D
naar

Slide 3 - Quiz

Kies de goede voorzetsel:
Schrijf de woorden in je schrift en leg je schrift op de lessenaar.
A
in, op
B
en, je
C
op, de
D
in, je

Slide 4 - Quiz

Schrijf de afkortingen in je schrift/blaadje:
- zie ommezijde
- enzovoorts
- Verenigde Staten

Slide 5 - Open question

Schrijf de afkortingen in je schrift/blaadje:
- aanstaande
- ongeveer
- niet van toepassing

Slide 6 - Open question

wat betekent de afkorting. Schrijf het in je schrift /blaadje
- info

Slide 7 - Open question

welke werkwoord staat in het verleden tijd?
A
De reizigers gingen met de vliegtuig.
B
Achteraan zijn alle banken bezet.

Slide 8 - Quiz

welke werkwoord staat in het verleden tijd?
A
Het decor staat al klaar.
B
De danser draaide een rondje.

Slide 9 - Quiz

welke werkwoord staat in het tegenwoordigetijd?
A
De bus was laat.
B
We gaan naar school.

Slide 10 - Quiz

Kies de goede persoonsvorm.
De film begint om tien uur.
A
spannende
B
uur
C
begint
D
tien

Slide 11 - Quiz

Kies de goede persoonsvorm.
De soep staat in de warme pan.
A
staat
B
soep
C
warme
D
pan

Slide 12 - Quiz

Kies de goede persoonsvorm.
Wij zijn gisteren naar Aruba gevlogen.
A
gisteren
B
gevlogen
C
Aruba
D
zijn

Slide 13 - Quiz