Herhalen Gram. Woordsoorten

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.


1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.


Slide 1 - Slide

Doel en planning
Doel van de les: aan het einde van de les hebben we alle woordsoorten herhaald.

Planning van de les:
- herhalen 
- oefenen

Slide 2 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)

Een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel. 
  • Een zn heeft meestal een ev en mv.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord. 
  • LET OP: het regent / een (1)


 

Slide 3 - Slide

Lidwoorden (blw, olw)

Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord, maar soms staan er tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden. 
  • bepaalde lidwoorden (blw): de, het
  • onbepaalde lidwoord (olw): een

Slide 4 - Slide

Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord.
Bv. 'Wat een spannende film.' 
Staat meestal voor een zn, soms erachter.
Heeft lange en korte vorm
Trappen van vergelijking (mooi, mooier, mooist)

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
zegt van welke stof iets gemaakt is.
Bv. 'Een zilveren armband.'  

Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 5 - Slide

Zelfstandig Werkwoord
Belangrijkste werkwoord in een zin, heeft betekenis, zegt wat iets of iemand doet of overkomt.
Bijv. lopen, opletten, zwemmen, rennen

Als een zin meerdere werkwoorden heeft,
staat het ZWW meestal achteraan.

Slide 6 - Slide

Hulpwerkwoord
Overige werkwoorden in de zin, helpen het gezegde te vormen.
HWW kunnen uit zin gehaald worden.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, is de persoonsvorm altijd een HWW.

Bijvoorbeeld: 'Ik had naar Wie is de Mol kunnen kijken.' 
had=hww, kunnen=hww, kijken = zww

Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Duidt een persoon,
dier of ding aan. 

VB. Zij verloren de
wedstrijd. 
Pas op, hij bijt! 
Ik heb het op 
tafel gelegd.
Die jas is van mij.
Zij roept ons.

Slide 8 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is, een bezit. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

VB: jullie tuin, ons feest, jouw beste vriend

Maar: de tuin is van jullie > in dit geval is 'jullie' een pers. vnw.

 

Slide 9 - Slide

Voorzetsel (vz)
Kastwoordjes (of kooi) en 'feestje'
Geeft plaats, tijd , reden/oorzaak aan
Staat voor een voornaamwoord, zelfstandig naamwoord,

Plaats: in de schuur, te Nijmegen, op het dak, bij mij.
Tijd: tijdens de pauze, gedurende de oorlog, na de les.
Reden/oorzaak: vanwege de dichte mist, door de kredietcrisis.

Slide 10 - Slide

Voorzetsel (2)

Soms is een voorzetsel deel van een uitdrukking.
Bv. Iemand op zijn nummer zetten, Iets achter de hand 
houden.

Let op: een deel van een splitsbaar werkwoord (aankijken, namaken, uitzwaaien) noem je geen voorzetsel! Dit hoort namelijk bij het werkwoord.

Slide 11 - Slide

Bijwoord (bw)
Geeft plaats, tijd, (on)zekerheid, ontkenning aan.
Vraagwoorden: hoe, waar, waardoor, wanneer

Een bijwoord zegt iets over:
een hele zin, een werkwoord (hard fietsen),
een bijvoeglijk naamwoord (heel mooi),
een ander bijwoord (heel erg mooi)

Slide 12 - Slide

Zelf aan de slag
Wat?        woordsoorten § 2, 4, 6, 8, 10, 12
(oefen wat je lastig vindt, of van alles 1 à 2 opdrachten)
Tijd?         rest van de les
Vraag?     steek je vinger op, ik kom je helpen
Klaar?      neem alle theorie door
Ook klaar? ga lezen in je leesboek


Slide 13 - Slide

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? 

Pak een chromebook en ga dan lekker zitten.




Slide 14 - Slide

Doel en planning
Doel van de les: aan het einde van de les hebben we geoefend met alle woordsoorten.

Planning van de les:
- herhalen 
- oefenen

Slide 15 - Slide

Zelf aan de slag
Wat?        woordsoorten (oefen wat je lastig vindt, ga daarna naar de mixopdrachten, §14)
Tijd?         35 minuten
Vraag?     steek je vinger op, ik kom je helpen
Klaar?      neem alle theorie door
Ook klaar? ga lezen in je leesboek


timer
35:00

Slide 16 - Slide