Grammatica Unit 2

• Engels
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

PLURALS

Plural

De meeste vormen eindigen in het meervoud op -s

parent - parents

star - stars

friend - friends

Plural

Eindigen op -sis klank

watch - watch

dish - dish

Plurals

Algemeen 1	Zelfstandig naamwoord +s (teacher > teachers, etc.)
Algemeen 2	Eindigt het zelfstandig naamwoord op: -s/-sh/-ch/-x/-z (s-klank) , dan krijg je +es (bus > buses / dish > dishes / match > matches / box > boxes / fez > fe zz es)
Algemeen 3	Eindigt het zelfstandig naamwoord op medeklinker+o, dan krijg je +es (tomato > tomatoes / hero > heroes > echo > echoes)
Algemeen 4	Als het zelfstandig naamwoord eindigt op medeklinker+y, dan krijg je -ies op het eind (city > cities / baby > babies / country > countries) , de -y valt weg
Let op	Eindigt het zelfstandig naamwoord op -f, dan verandert de -f in -ves (wolf > wolves / knife > knives)
Uitzonderingen 1	Sommige zelfstandig naamwoorden zijn altijd enkelvoud (hair / fish / sheep) Sommige zelfstandig naamwoorden zijn altijd meervoud (trousers / glasses / scissors)
Uitzonderingen 2	Sommige zelfstandig naamwoorden hebben een eigen meervoudsvorm (man > men / child > children / tooth > teeth / foot > feet / mouse > mice)

Plural of:

1. knife's
2. knifes
3. knives
4. kniven

Plural of:

1. child's
2. childs
3. kinderen
4. children

Plural of:

1. heroes
2. hero's
3. heros
4. held

Plural of:

1. tomatos
2. tomaten
3. tomato's
4. tomatoes

Plural of

1. mouses
2. mice
3. mices
4. mouse's

Plurals (= meervoud):
What is the plural of
hobby

1. hobby's
2. hobbys
3. hobbies
4. hobby

Plural of:

1. shoe
2. shoes
3. schoenen
4. shoos

Plural of:

1. taxs
2. taxen
3. tax's
4. taxes

Plural of:

1. puppies
2. puppy's
3. puppys
4. puppen

GRAMMAR RECAP: DEMONSTRATIVE PRONOUNS

1. Look at this newspaper here.
2. These are my grandparents, and those people over there are my friend's grandparents.
3. That building over there is the Chrysler Building.
4. This is my mobile phone and that is your mobile phone on the shelf over there.
5. These photos here are much better than those photos on the book.
6. That was a great evening.
   
7. Are these pencils here yours?
8. That bottle over there is empty.

Voorbeeldzinnen:

This pear in my hand is yellow and that pear over there is green. 

(I am talking about 1 pear )

These people right here are listening and those people across the room are not. 

(I am talking about people: more than 1)

The Present Simple

Present Simple

present simple

• De present simple is een vorm van de tegenwoordige      tijd.
• Je gebruikt de present simple bij gebeurtenissen die ...
•  ... altijd ...
• ... nooit ...
• ... regelmatig plaatsvinden
• Je gebruikt de present simple ook bij feiten en                gewoontes.

Present Simple

	Werkwoord: a/e/i/o/u + y
I	play
you	play
he/she/it	play s
we	play
they	play

	Werkwoord: -y
I	try
you	try
he/she/it	tri es
we	try
they	try

Present Simple

Present Simple

1. Lucy lives in London.
2. Lucy lived in London.
3. Lucy is Living in London.
4. Lucy has lived in London.

Present simple:

Wat is de regel van de present simple?

1. ww + -ed
2. stam (bij I, you, we, they) stam + s (bij he, she, it)
3. vorm van to be + ww + -ing

Present Simple:

Wanneer gebruik je de Present Simple?

1. Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
2. Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
3. Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
4. Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Present Simple

1. He travels to work four times a week.
2. He travelled to work four times a week.
3. He is travelling to work.
4. He has travelled to work.