Oefentoets H1 en H2

Oefentoets
Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart
Hoofdstuk 2 Geld genoeg?
1 / 26
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Oefentoets
Hoofdstuk 1 Inkomen en welvaart
Hoofdstuk 2 Geld genoeg?

Slide 1 - Slide

Kinderbijslag is een voorbeeld van
A
Inkomen uit overdracht
B
Primair inkomen
C
Inkomen uit arbeid
D
Inkomen uit bezit

Slide 2 - Quiz

Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
Inkomen uit overdracht

Slide 3 - Drag question

Wat geeft de lorenzcurve aan...
A
De inkomensongelijkheid van een land
B
De koopkracht van een land
C
De alfabetiseringsgraad van een land
D
De ontwikkelingsgraad van een land

Slide 4 - Quiz

arbeidsinkomen
inkomen uit bezit
overdrachtsinkomen
winst (zonder dat je er werkt)
brutosalaris
WW-uitkering
huur

Slide 5 - Drag question

Brutoloon -..............-.................= Nettoloon
A
Loonbelasting en Premies
B
UWV en Volkspremies
C
CAO en WW
D
Loonbelasting en CAO

Slide 6 - Quiz

Een rente van 2,5 % geeft een groeifactor van
A
12,5
B
1,25
C
0,125
D
1,025

Slide 7 - Quiz

Wanneer de vraag naar producten toeneemt, worden producten:
A
duurder
B
goedkoper

Slide 8 - Quiz

Noem de 6 p's
(marketingmix)
A
plaatsbeleid - prijsbeleid - promotiebeleid - personeelsbeleid- presentatiebeleid - penbeleid
B
plaatsbeleid - prijsbeleid - promotiebeleid - personeelsbeleid- presentatiebeleid - plaatsbeleid
C
plaatsbeleid - prijsbeleid - promotiebeleid - personeelsbeleid- presentatiebeleid - productbeleid
D
plaatsbeleid - prijsbeleid - promotiebeleid - personeelsbeleid- presentatiebeleid - psvbeleid

Slide 9 - Quiz

Lorenzcurve is bedoeld als middel om:
A
duidelijk te maken hoe oneerlijk verschillende salarissen zijn
B
aan te geven hoe inkomsten zijn verdeeld over de bedrijven
C
aan te geven hoe het vermogen is verdeeld door de overheid in een land
D
aan te geven hoe het nat. inkomen is verdeeld over bevolking in een land

Slide 10 - Quiz

wat is de formule van het indexcijfer
A
getalbasisjaarnieuwgetalx100
B
nieuwgetalgetalbasisjaarx100
C
nieuwgetalbasisjaar100

Slide 11 - Quiz

Voor mensen die als gevolg van Corona gezondheidsproblemen hebben, heeft dit gevolgen voor hun:
A
welzijn
B
welvaart

Slide 12 - Quiz

Het CPI geeft het volgende weer
A
indexcijfer van de overheidsbelasting
B
indexcijfer mbt de consumentenprijzen
C
indexcijfer mbt consumenten uitgaven
D
indexcijfer van het centraal planbureau

Slide 13 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2016?
Jaar
2013
2014
2015
2016
Prijs
€ 2,64
€ 2,75
€ 2,51
€ 2,78
Indexcijfer
100
A
89,2
B
90,3
C
98,6
D
110,8

Slide 14 - Quiz

Bij een CPI van 98,1, is er dan sprake van inflatie of deflatie?
A
Deflatie
B
Inflatie

Slide 15 - Quiz

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.

Slide 16 - Quiz

Hoe zat dat ook al weer met inflatie? Door inflatie kan je...
A
meer besteden, daardoor wordt koopkracht meer
B
minder besteden, daardoor wordt koopkracht minder
C
Meer besteden, daardoor wordt koopkracht minder
D
Minder besteden, daardoor wordt koopkracht meer

Slide 17 - Quiz

Stijging inkomen in % - inflatie in % = ....
A
reëel inkomen
B
nominaal inkomen
C
modaal inkomen
D
duurzaam inkomen

Slide 18 - Quiz

Je werkt bij de supermarkt. Je verdient elke maand 100 euro. Is dit je nominaal of reëel inkomen?
A
nominaal inkomen
B
reëel inkomen

Slide 19 - Quiz

Een paar schoenen kost 125 euro. Je krijgt 41,25 euro korting. Hoeveel procent korting krijg je?
A
33%
B
40%
C
41,25%
D
Ik weet het niet

Slide 20 - Quiz

Met welke formule bereken je de stijging, groei, afname of daling in procenten?
A
nieuw-oud : oud x 100
B
(nieuw-oud) : oud x 100
C
(oud - nieuw) : 100
D
(deel : geheel) x 100

Slide 21 - Quiz

Een scooter kostte € 500. De scooter kost nu € 200. Hoeveel procent is de prijs van de scooter gedaald?

Wat doe ik bij deze som?
A
Procentuele verandering berekenen
B
Bedrag of aantal omrekenen naar procenten
C
Procenten omrekenen naar een bedrag of aantal

Slide 22 - Quiz

In 2019 waren er op onze school 582 examenkandidaten. Na afloop van het examen waren 568 examenkandidaten geslaagd.
Hoeveel procent is geslaagd?
A
102,5%
B
2,4%
C
97,6%
D
87,4%

Slide 23 - Quiz

Wat zijn GEEN vaste lasten?
A
brood kopen bij de bakker
B
telefoonabonnement
C
lidmaatschap voetbal
D
huur

Slide 24 - Quiz

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg
D
van sparen uit voorzorg en voor een doel

Slide 25 - Quiz

Bram heeft geen geld meer en gaat geld lenen. Hij kiest een persoonlijke lening, omdat:
A
De looptijd en het termijnbedrag vast staan.
B
De looptijd en het termijnbedrag NIET vast staan
C
Hij zijn lening altijd kan opnemen tot een vast bedrag.
D
Deze lening is alleen voor hem en niet voor anderen.

Slide 26 - Quiz