Test jezelf - Oefening voor Blok 4

Schrijf de 6 manieren op waarop een schrijver spanning in een verhaal kan aanbrengen:
1 / 34
next
Slide 1: Open question
Nederlands

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Schrijf de 6 manieren op waarop een schrijver spanning in een verhaal kan aanbrengen:

Slide 1 - Open question

Als een schrijver een verhaal schrijft dat echt gebeurd zou kunnen zijn, dan noem je dit verhaal:

Slide 2 - Open question

Noem eens wat titels van realistische boeken!

Slide 3 - Mind map

Soms schrijft een schrijver een verhaal waarin gebeurtenissen voorkomen die in het echt niet kunnen gebeuren. Deze manier van schrijven noem je:

Slide 4 - Open question

Op welke manieren kan een schrijver ervoor zorgen dat een verhaal realistisch overkomt? Noem er 4:

Slide 5 - Open question

Op welke manieren kan een schrijver ervoor zorgen dat een verhaal NIET-realistisch overkomt? Noem er 4:

Slide 6 - Open question

Noem 6 dingen waar je op kunt letten als je je mening moet geven door uit te leggen wat je wel en niet realistisch vindt:

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

Het Fluitketeltje van Annie M.G.Schmidt heeft
A
eindrijm
B
binnenrijm
C
gekruist rijm
D
omarmend rijm

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Het gedicht van 'De regenworm en zijn moeder' is vooral
A
gekruist rijm
B
binnenrijm
C
gepaard rijm
D
omarmend rijm

Slide 11 - Quiz

Hoe kun je het onderwerp in een zin vinden? (blz. 21 boek)

Slide 12 - Open question

Wat geeft het onderwerp aan in een zin?

Slide 13 - Open question

Het onderwerp hoort altijd bij het...

Slide 14 - Open question

Wat is de lijdendvoorwerpsvraag?

Slide 15 - Open question

Pak een papiertje en ontleed de zin

Slide 16 - Slide

Schrijf de zin hieronder op papier.





De bewaker heeft de gevangene naar de luchtplaats gebracht.

Slide 17 - Slide

Maak de volgende opdrachten bij die zin:


1. Onderstreep de persoonsvorm
2. Zet WG onder het werkwoordelijk gezegde
3. Zet zinsdeelstrepen
4. Zet O boven het onderwerp
5. Zet LV boven het lijdend voorwerp als er 1 in de zin zit.

Slide 18 - Slide

Schrijf de zin hieronder op papier.





Mijn broer speelt de hele dag nummers van zijn favoriete band.

Slide 19 - Slide

Maak de volgende opdrachten bij die zin:


1. Onderstreep de persoonsvorm
2. Zet WG onder het werkwoordelijk gezegde
3. Zet zinsdeelstrepen
4. Zet O boven het onderwerp
5. Zet LV boven het lijdend voorwerp als er 1 in de zin zit.

Slide 20 - Slide

Wat MOET er sowieso in een zin staan als er een
meewerkend voorwerp in de zin
staat? (Het antwoord 'onderwerp' wordt hier niet bedoeld.)

Slide 21 - Open question

Hoe/waaraan kun je het meewerkend voorwerp in een zin herkennen?

Slide 22 - Open question

Noem het meewerkend voorwerp in de zin hieronder:

'De juf stelde aan haar leerlingen een paar moeilijke vragen.'

Slide 23 - Open question

Noem het meewerkend voorwerp in de zin hieronder:

'De journalist schreef in de krant een stuk over gevaarlijke haaien'


Slide 24 - Open question

Wat voor soort vragen moet je stellen om te controleren of er bijwoordelijke
bepalingen in een zin zitten? (Noem er minimaal 6.)

Slide 25 - Open question

Wat is de functie van een bijwoordelijke bepaling?

Slide 26 - Open question

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de zin hieronder? (Let op: het kunnen er meer dan 1 zijn!)

'Wij gaan in de vakantie altijd naar een pretpark.'

Slide 27 - Open question

Maak de zin af:
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar.................

Slide 28 - Open question

Samenstellingen (blz. 183)

'Als het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is, dan krijg je altijd een tussen-n.'

A
De stelling hierboven klopt.
B
De stelling hierboven klopt niet.

Slide 29 - Quiz

Noem de 4 uitzonderingen waarbij je nooit een tussen-n krijgt.

Slide 30 - Open question

Geef de verkleinwoorden van de woorden hieronder:
1. bar / 2. baby / 3. video /4. sudoku / 5. poging

Slide 31 - Open question

Verwijswoorden (blz. 190)
Geef 10 verschillende verwijswoorden.

Slide 32 - Open question

a. Maak een of meerdere zinnen waarin een verwijswoord staat.
b. Noem hetverwijswoord en leg uit waar het naar verwijst.
c. Welke vraag moet je stellen om het antwoord (=verwijswoord) te vinden?

Slide 33 - Open question

Dit is het einde van de Test Jezelf!

Slide 34 - Slide