Werkwoorden: verleden tijd (imperfectum) en voltooide tijd (perfectum)

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

En nu..... alles door elkaar:

voltooide tijd en verleden tijd

van regelmatige, en onregelmatige werkwoorden

Katinka heeft de boodschappen naar oma .....................

1. gebrengt
2. gebracht
3. brengde
4. brachtte

We hebben een uur naar de telefoon ......................

1. gezoekte
2. zoekten
3. zochten
4. gezocht

De docent ....................... de hele tijd door.

1. praatte
2. gepraatte
3. prachte
4. geprachte

De paarden ..................... netjes in de rij.

1. loopten
2. liepten
3. gelopen
4. liepen

Heeft Ajax nu wéér een wedstrijd ......................?

1. verloor
2. verliesde
3. geverloorde
4. verloren

Mijn oma ..................... mij een boterham.

1. gave
2. gegave
3. gaf
4. gaaf

De journalisten zijn gelijk naar het ongeluk ......................

1. gereden
2. gerijden
3. gereedt
4. rijdden

De verdachten ....................... voor de rechter.

1. zwegen
2. zwagen
3. zwijgen
4. zwogen

De dokter .......................... naar de stad waar het ziekenhuis sond.

1. verhuiste
2. verhuizde
3. verhuisde
4. geverhuiste

De jongens ....................... de bal naar elkaar over. (gooien)

De tweeling heeft nooit ...................... wie hun vader was. (weten)

Ik brak de vaas en mijn vader riep: "Wat heb je ....................?". (doen)

Jij bent dit jaar nog niet naar de bioscoop ..................... (zijn)

Mijn dochter ..................... vroeger nooit melk. (drinken)

Ik heb nooit van je ..................! (houden)

Mijn broer en ik ..................... geen spruitjes vroeger, maar nu wel. (lusten)

Toen jullie jong ......................, was er nog geen internet. (zijn)

De leraar .................... de smoesjes van de leerling niet. (geloven)

Het vliegtuig .......................... ruim twee uur te laat. (landen)

Bas heeft het meisje uit het water .....(redden)

We hebben de tent binnen 30 minuten ......... (opzetten)