Onderwerp

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo g, t
• Leerjaar 1

Onderwerp

Hoe vind je het onderwerp in de zin?

1. Door de zin vragend te maken
2. Wie of wat + PV?
3. Wie of wat + onderwerp + PV?

Wat is het onderwerp van de zin?
De jongens lachen zich een deuk!

1. lachen
2. De jongens
3. zich
4. een deuk

Wat is het onderwerp van de zin?
In de stad lopen veel toeristen.

1. lopen
2. In de stad
3. veel toeristen
4. toeristen

Wat is het onderwerp van de zin?
Sanne heeft een groen shirt aan.

1. Sanne
2. heeft aan
3. shirt
4. een groen shirt

Wat is het onderwerp van de zin?
Gisteren gingen mijn vriendinnen naar het strand

1. Gisteren
2. gingen
3. mijn vriendinnen
4. naar het strand

Wat is het onderwerp van de zin?
Gisteren heeft mijn hond mijn huiswerk opgegeten.

1. Gisteren
2. heeft
3. mijn hond
4. mijn huiswerk

Wat is het onderwerp van de zin?
Als onderwerp kozen ze pooldieren.

1. onderwerp
2. pooldieren
3. kozen
4. ze

Wat is het onderwerp van de zin?
Veel mensen zijn in september jarig

1. Veel mensen
2. zijn
3. in september
4. jarig

Wat is het onderwerp van de zin?
Marina legt het onderwerp uit.

1. Marina
2. legt
3. het onderwerp
4. uit

Wat is het onderwerp van de zin?
Ik gooi de bal naar de overkant.

1. Ik
2. de bal
3. gooi
4. naar de overkant

Wat is het onderwerp van de zin?
Loopt hij met de fiets naar Sanne?

1. Loopt
2. hij
3. met de fiets
4. naar Sanne

Wat is het onderwerp van de zin?
Ik loop naar beneden.

1. Ik
2. naar
3. loop
4. beneden

Wat is het onderwerp van de zin?
Joost heeft hem geroepen!

1. Joost
2. hem

Wat is het onderwerp van de zin?
Wie heeft mijn konijn gezien?

1. mijn konijn
2. heeft
3. gezien
4. Wie

Wat is het onderwerp van de zin?
Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.

1. Ik
2. kan
3. het onderwerp
4. een zin