Examentraining 2022

22 maart 2024
Herhaling begrippen examenteksten (LessonUp)
Maken tekst 1 in het Werkboek
Behandelen
Maken tekst 2 in het werkboek


1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

22 maart 2024
Herhaling begrippen examenteksten (LessonUp)
Maken tekst 1 in het Werkboek
Behandelen
Maken tekst 2 in het werkboek


Slide 1 - Slide

Goed voorbereid de examens in!

Slide 2 - Slide

Quikscan
Je bent natuurlijk reuzebenieuwd of je al klaar bent voor het examen Nederlands. Hierna ga je daarom een quikscan van elf vragen maken. Neem na afloop achter in je examenbundel over met welke onderdelen je nog moet oefenen.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Tekstsoort en schrijfdoel




1. Tekstsoort = Uiteenzetting
Tekstdoel = informeren dus  objectief en feiten 
2. Tekstsoort = Betoog
Tekstdoel = overtuigen dus subjectief 
3. Tekstsoort = Beschouwing
Tekstdoel = aan het denken zetten, mening vormen dus objectief en subjectief



Slide 6 - Slide

Combinaties van tekstsoorten 
  • een betoog met uiteenzettende en beschouwende elementen
  • een beschouwende tekst met betogende elementen
  • een uiteenzettende tekst met betogende elementen

Zie de video op de volgende slide

Slide 7 - Slide

Schrijfdoelen
Dus in zakelijke teksten onderscheiden we de volgende schrijfdoelen:

1 informeren = krant of studieboek
2 overtuigen = pamflet van een politieke partij of de Jehova's
3 beschouwen (opinieren) = recensie van een boek of een film
4 activeren = folder van de sportschool
5 amuseren = Donald Duck

Slide 8 - Slide

Hoofdgedachte, hoofdvraag en onderwerp

De hoofdgedachte van een tekst vertelt in één zin de boodschap die de schrijver wil overbrengen. Stel jezelf de vraag 'wat wil de schrijver mij vertellen?' Het antwoord is de hoofdgedachte. Let bij het zoeken naar de hoofdgedachte op de kernzinnen in de inleiding en in het slot. De hoofdgedachte van een alinea bestaat altijd uit één zin die het belangrijkste is van de gehele alinea. Belangrijk bij het bepalen van de hoofdgedachte zijn de kernzinnen. De kernzin is de allerbelangrijkste zin van een alinea. Kernzinnen vind je meestal aan het begin of aan het einde van de alinea.



Slide 9 - Slide

Hoofdgedachte, hoofdvraag en onderwerp

Het onderwerp van een tekst geeft in een paar woorden aan waar de gehele tekst over gaat. Kijk goed naar-> de titel - de kernzinnen - herhaalde woorden in de tekst - de inleiding en de conclusie.

Ook kan er aan je gevraagd worden om de hoofdvraag te noteren. De hoofdvraag is de centrale vraag van de tekst.


Slide 10 - Slide

Signaalwoorden
Verschillende delen van een tekst hebben een relatie met elkaar. De relatie die verschillende alinea's hebben, is belangrijk bij het beantwoorden van de vragen. Mogelijke relaties zijn bijvoorbeeld oorzaak-gevolg, stelling-argument-subargument, uitspraak-toelichting, doel-middel en verwijzingen.

Signaalwoorden helpen je bij het bepalen van deze relatie. Signaalwoorden geven verbanden aan tussen zinnen en alinea's. Het zijn zogenaamde verbindingswoorden. 


Slide 11 - Slide

Signaalzinnen
Signaalzinnen zorgen ervoor dat het duidelijk is wat er volgt of wat er juist is behandeld.

  1. Aankondigende zinnen: 'Toch zijn er enkele bezwaren. We gaan nu enkele voor-en nadelen bespreken'
  2. Terugblikkende zinnen: 'Van de besproken verklaringen lijkt me de laatste de beste'
  3. Aankondigende en terugblikkende zinnen: 'Welke conclusie kunnen we nu gaan trekken uit bovenstaande onderzoeksresultaten?

Slide 12 - Slide

Citeren 
Citeren is het letterlijk overnemen van een zin of een stukje tekst. Bij citeren noteer je de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin of het tekstgedeelte. Tussen de twee gedeeltes zet je drie puntjes. Het hele citaat moet altijd tussen aanhalingstekens staan. Achter het citaat zet je het desbetreffende regelnummer. 

Voorbeeld: "Citeren is ... het tekstgedeelte." (regel 1-2)

Slide 13 - Slide

Citeren 
Kijk goed wat voor citaat er verwacht wordt:
  • één zin?
  • een zinsgedeelte?
  • (opeenvolgende) zinnen?

Markeer of onderstreep bij een citaatvraag wat je moet citeren.





Slide 14 - Slide

Functies van tekstgedeelte
Delen van een tekst hebben altijd een functie, een bedoeling. Functies van tekstgedeeltes worden weergegeven met behulp van functiewoorden. Als er op het examen aan je wordt gevraagd om de functie van een tekstgedeelte te noemen, krijg je de keuze uit een aantal functiewoorden. Lees altijd eerst het betreffende tekstgedeelte goed door en onderstreep belangrijke stukjes. Kies vervolgens het functiewoord waarvan jij denkt dat die het beste bij de tekst past. (Soms kan een tekstgedeelte meerdere functies bevatten). 

Slide 15 - Slide

Argumentatieve vaardigheden
Redeneringen: bestaat uit een standpunt en een of meerdere argumenten.
Argumenten: om een standpunt te onderbouwen gebruik je argumenten.
Drogredenen: soms worden argumenten verkeerd gebruikt in teksten, het zijn dan foutieve argumenten.

Bekijk eerst het filmpje op de volgende slide over redeneringen en argumentaties

Slide 16 - Slide

Drogredenen
De drogredenen die je moet kennen zijn in de loop van de jaren gewijzigd. Leer de drogredenen die in deze LessonUp staan. 

Slide 17 - Slide

Wat moet je doen met een satelliettekst?
A
vergelijken met de hoofdtekst
B
samenvatten
C
in een schema zetten

Slide 18 - Quiz

Wat voor onderwerpen
hebben de teksten meestal?
A
economische kwesties
B
technische ontwikkelingen
C
maatschappelijke inzichten
D
culturele kwesties

Slide 19 - Quiz

Bij welk percentage goede antwoorden behaal je meestal
een voldoende (5,5)?
A
47 %
B
48%
C
49%
D
50%

Slide 20 - Quiz

Hoeveel scorepunten kun je maximaal verliezen door onjuist taalgebruik?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 21 - Quiz

Wat gebeurt er met
een te lang antwoord
bij een open vraag?
A
Per woord te veel gaat er 1 scorepunt af.
B
Het antwoord wordt dan fout gerekend.
C
De extra woorden worden inhoudelijk niet beoordeeld.
D
Alleen de woorden binnen het maximum worden beoordeeld.

Slide 22 - Quiz

Wat moet je doen bij het citeren van een zin?
A
de hele zin letterlijk overschrijven
B
het regelnummer van de zin geven
C
eerste twee en laatste twee woorden noteren plus regelnummer

Slide 23 - Quiz

Goed of fout?
Een antwoord geformuleerd als bijzin
A
goed
B
fout

Slide 24 - Quiz

Telt het herhalen van de vraag mee bij het tellen van het aantal woorden?
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quiz

Telt het gebruik van hoofdletters en punten mee in de beoordeling?
A
ja
B
nee

Slide 26 - Quiz

De hoofdgedachte van een tekst is ....
A
het onderwerp van een tekst
B
de belangrijkste alinea
C
in een zin samengevat waar de tekst over gaat
D
de kernzin van de eerste alinea

Slide 27 - Quiz

Welke functies kan een titel hebben?
A
activeren
B
teasen
C
informeren
D
overtuigen

Slide 28 - Quiz

een betoog wordt een activerende tekst door een ...
A
argument
B
standpunt
C
oproep
D
voorbeeld

Slide 29 - Quiz

om ... te, door te, opdat, door middel van, daarmee, daartoe, teneinde, met als doel
A
Voorwaarde
B
argumentatie voor argumenten die andere argumenten verdedigen
C
Doel / middel
D
Conclusie

Slide 30 - Quiz

Bij een column in de krant of een ingezonden brief hoort het tekstdoel:
A
informeren
B
amuseren
C
overtuigen
D
activeren/overhalen

Slide 31 - Quiz

Een inleiding kan verschillende functies hebben. Welke functie heeft de inleiding niet?
A
het onderwerp introduceren
B
aandacht trekken
C
een korte samenvatting geven
D
een advies geven

Slide 32 - Quiz

Aanbeveling
A
de schrijver beschrijft hoe een bepaalde theorie in de praktijk wordt toegepast
B
de schrijver geeft aan wat hij wil bereiken
C
de schrijver toont aan dat een bewering of argumentatie niet juist is
D
de schrijver komt tot een goede raad of advies, meestal aan einde artikel

Slide 33 - Quiz

Wat wordt bedoeld met: 'Citeer een zinsgedeelte uit de tekst'
A
neem 1 zin uit de tekst over
B
neem 1 woord uit de tekst over
C
neem een stukje zin uit de tekst over
D
neem een paar zinnen uit de tekst over

Slide 34 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'de aanleiding van een tekst'
A
Lezers aanraden om iets wel of niet te doen
B
De reden waarom iemand over een onderwerp schrijft.
C
Mensen zover krijgen dat ze jouw mening overnemen
D
De eerste alinea van een tekst

Slide 35 - Quiz

Criteria voor een examentekst
1.De tekst(en) komen uit het schooljaar 20/21, er zit altijd 3 jaar tussen het samenstellen van het examen en het daadwerkelijke examen.

Slide 36 - Slide

Criteria voor een examentekst
2. Een tekst moet tussen 80 en 200 regels zijn.

Slide 37 - Slide

Criteria voor een examentekst
3. Het onderwerp van de tekst was 3 jaar geleden actueel en spraakmakend.

Slide 38 - Slide

Criteria voor een examentekst
4.De tekst komt uit: Volkskrant, NRC, Groene Amsterdammer of De Correspondent.

Slide 39 - Slide

Criteria voor een examentekst
5. Het CITO belooft al jaren dat de onderwerpen van de teksten meer te maken hebben met het vak Nederlands, dit jaar?

Slide 40 - Slide