Een zin maken

Leren een zin maken
📚 De zin.....??

  • Lesdoel: Ik kan een zin maken in het Nederlands
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Leren een zin maken
📚 De zin.....??

  • Lesdoel: Ik kan een zin maken in het Nederlands

Slide 1 - Slide


                      📚 Vandaag leren we:

  •  Wat is een zin? 
  •  Zelf een zin maken!

Slide 2 - Slide

  •  Een zin = woorden samen.

  •  Een zin begint met een hoofdletter.


  •  Een zin eindigt met een punt.

  •  Een zin heeft iemand + wat doet hij/zij?

Slide 3 - Slide

persoon en handeling

Slide 4 - Slide

 Zinnen maken met kaartjes

✂️ Knip de kaartjes uit. Maak daarna zinnen: 
 Wie? + Wat doet hij/zij? + Wat/Waar?

  • 🟦 Wie? 
  •  ik    jij    hij    zij    wij                          
  • 🟦 Wat doet hij/zij?
  • eet   leest    slaapt   loopt  drinkt         
  • 🟦 Wat / Waar?
  •  een appel   een boek  thuis    naar school     water         

Slide 5 - Slide

  • Zinnen maken met kaartjes 

  • Wat ga je doen?

  • ✂️ Knip de kaartjes uit. 

  • Maak daarna zinnen: 

  • Wie? + Wat doet hij/zij? + Wat/Waar?


  •  Pak de map.

 
 







Doel:
✔️ Je leert zinnen maken.
✔️ Je oefent met lezen.
✔️ Je spreekt samen.


Slide 6 - Slide

 Haal de 3 bladeren met kaartjes eruit.


  •   Blauw: personen → ik, jij, hij, zij, wij

  •   Rood: werkwoorden → loop, eet, drink, lees, slaap

  •   Groen: ding / plaats / tijd → een appel, thuis, een boek, vandaag

Slide 7 - Slide



  •  Leg de bladeren op tafel.

  •  Pak een schaar.

  •  Knip de kaartjes uit.

Slide 8 - Slide



  •  Leg de blauwe kaartjes bij elkaar


  •  Leg de rode kaartjes bij elkaar


  •  Leg de groene kaartjes bij elkaar

Slide 9 - Slide

Zinnen maken

  • Kies 1 blauw kaartje + 1 rood kaartje + 1 groen kaartje

  • → Maak een zin met 3 kaartjes.         
  • Bijvoorbeeld:  ik + eet + een appel


Slide 10 - Slide




Lees de zin hardop.

We lezen samen met de klas.

Slide 11 - Slide

2 • Blauw = persoon (ik, jij, hij, zij, wij)
 • Rood = werkwoord (loop, eet, drink, lees, slaap)
 • Groen = object / plaats / tijd (een appel, thuis, een boek, vandaag)


kaartjes combineren tot zinnen.
 • Samen hardop lezen.

Voorbeelden:
 • Ik + eet + een appel.
 • Hij + leest + een boek.
 • Wij + slapen + thuis.





Slide 12 - Slide

3.                          Herhaling met beweging 

Doel: Zinnen oefenen met lichaamstaal.

Werkvorm:

 • Docent zegt: “Ik slaap.” (en doet het voor).
 • Cursisten zeggen na én doen mee.

Slide 13 - Slide

                                 Zinnen leren schrijven.

Voorbeeldzinnen:

  •   Ik drink water.

  •   Hij slaapt thuis.

  •   Jij leest een boek.



Slide 14 - Slide

                             zinnen naspelen:


  •   Zij eet een appel.

  •   Jij loopt naar de deur.

  •   Wij lezen een boek.

Slide 15 - Slide

Zinnen bouwen: 
  • knip de zinsdelen uit, 
  • leg ze in de juiste kolom en 
  • maak een goede zin
 
  • Wie? 
  •  Doet?
  • Wat?

  • De papa koopt een peer.

 


 


 


 




 
de poes het kind de hond

mijn mama de juf pakt

speelt eet bakt

een taart een muis met de bal

een bot














Slide 16 - Slide