ABR5 09.02.24

Welkom!
09.02.24
1 / 33
next
Slide 1: Slide
AndersMBOStudiejaar 1

This lesson contains 33 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 180 min

Items in this lesson

Welkom!
09.02.24

Slide 1 - Slide

Planning
- Praatstoel
- Terugblik
- 2.3
- 2.6
- 2.7
(- 2.8)
- Spel
- Afsluiting

Slide 2 - Slide

Terugblik
  • Het voltooid deelwoord
  • Voorbeeld?
  • Heb gelezen
  • Twee werkwoorden 
  • --> eerste is vaak hebben (soms zijn)
  • Het tweede werkwoord --> voltooid deelwoord 
  • Staat aan het einde van de zin
  • Begint met ge- / eindigt op t of d

Slide 3 - Slide

Terugblik
  • Stappenplan voltooid deelwoord:
  • 1. Kijk naar het hele werkwoord en haal -en weg en maak de ik-vorm. 
  • --> stoppen --> -en: stopp --> ik-vorm: stop
  • 2. Kijk naar de laatste letter.
  • Laatste letter een s, f, t, k, ch of p? (ezelsbruggetje: 't kofschip)
  • JA: voltooid deelwoord krijgt een t
  • NEE: voltooid deelwoord krijgt een d
  • 3. Zet ge- voor de ik-vorm en zet een t of d aan het einde. 

  • Let op!! Staat er al een t of d in de ik-vorm? Dan komt er geen extra t of d in het voltooid deelwoord: reizen --> ik-vorm: reis --> heb gereisdd x fout! --> heb gereisd goed 

Slide 4 - Slide

Terugblik
  • Blz. 27
  • Bijvoeglijke naamwoorden (rood, aardig, groot etc.)
  • Staat het woord aan het einde van de zin?
  • Dan schrijf je de kortste vorm op.
  • Voorbeeld --> De kat is lief.
  • Staat het woord voor een ding of mens? --> + e (de mooie)

Slide 5 - Slide

Terugblik
  • Woorden met twee dezelfde klinkers (aa, ee, oo etc.) en 1 medelinker (g, t, d etc.) 
  • Voorbeeld: rood --> rode 
  • Woorden met twee klinkers of ij en daarna s of f --> ze/ve
  • Voorbeeld: grijs --> grijze / grof --> grove 
  • Woorden voor materialen krijgen geen e maar -en.
  • Voorbeeld: Het beeld is van steen --> Het stenen beeld. 

Slide 6 - Slide

Terugblik
  • Er is / er zijn.
  • Wanneer gebruik je ''er is''?
  • Bij enkelvoud --> Er is
  • Voorbeeld: Er is een feest in de stad.
  • Wanneer gebruik je ''er zijn''?
  • Bij meervoud --> Er zijn
  • Voorbeeld: Er zijn veel mensen op het plein. 

Slide 7 - Slide

2.3
- Samen

Slide 8 - Slide

2.6
- Waar denk je aan bij ''het nieuws''?
- Woordspin 

Slide 9 - Slide

2.6
6:30

Slide 10 - Slide

2.6
Nieuwe woorden:
- het nieuws
- de brand
- gevaarlijk 
- de brandweer
- het vuur
- de boer, de boeren
- het procent (%)

Slide 11 - Slide

2.6
- gisteren
- door
- de ziekte
- de lente
- gemiddeld
- het ongeluk
- gebeurd (gebeuren) 

Slide 12 - Slide

2.6
- Luisteren tekst
- 49 klassikaal

Slide 13 - Slide

2.6
- 51, 52, 53, 55, 56 zelf
- bespreken

Slide 14 - Slide

2.6
- 54 samen
- 55, 56 zelf

Slide 15 - Slide

2.6
- 57 in 2/3-tallen

Slide 16 - Slide

2.7
  • Hoofdzinnen (1.2, blz. 11)

Slide 17 - Slide

2.7
  • Voorbeeld: Zij woont al 38 jaar in Nederland. 
  • 1.Wie of wat? 
  • 2.Werkwoord
  • 3. Tijd (rest)
  • 3. Plaats (rest)

--> De tijd staat vaak voor de plaats!

Slide 18 - Slide

2.7
  • De rest kan ook een ''wie of wat'' zijn. 
  • Voorbeeld: Ik koop in het weekend kaas op de markt. 
  • 1. Wie of wat?
  • 2. Werkwoord
  • 3. Tijd
  • 3. Wie of wat
  • 3. Plaats

Slide 19 - Slide

2.7
  • Soms staat er ook een ander woord vooraan in de zin. 
  • Voorbeeld: In dit zwembad kun je elke dag zwemmen
  • 3. Rest
  • 2a. Werkwoord
  • 1. Wie of wat
  • 3. Rest
  • 2b. Tweede werkwoord

Slide 20 - Slide

2.7
  • Voorbeeld: Morgen gaat Eva in de stad winkelen. 
  • 3. Rest
  • 2a. Werkwoord
  • 1. Wie of wat
  • 3. Rest
  • 2b. Tweede werkwoord

Slide 21 - Slide

2.7
- 59 samen
- 60, 61, 62, 62 zelf
- bespreken 

Slide 22 - Slide

2.8
  • Waar denk je aan bij ''het weer''?
  • Woordspin
  • Bij praten over het weer gebruik je vaak ''het''.
  • Voorbeeld: ''het sneeuwt'' of ''het is mooi weer''

Slide 23 - Slide

2.8 
Nieuwe woorden:
- regent (regenen)
- de zon
- schijnt (schijnen)
- bewolkt
- waait (waaien)
- lijkt (lijken)
- de herfst 

Slide 24 - Slide

2.8
- opnieuw
- nat, natte
- de rest
- prachtig
- de temperatuur
- de zomer
- heet 
- zelfs 

Slide 25 - Slide

2.8

Slide 26 - Slide

2.8

Slide 27 - Slide

2.8
- Samen luisteren 65

Slide 28 - Slide

2.8
- 68, 71, 72 zelf
- bespreken 

Slide 29 - Slide

2.8
- Samen spreken 78 + 80
- Werkblad 

Slide 30 - Slide

Praatstoel

Slide 31 - Slide

Spel
''Ik ga op vakantie en ik neem mee..''
Hoe werkt het?
Cursist 1: Ik ga op vakantie en ik neem mee: een koffer
Cursist 2: Ik ga op vakantie en ik neem mee: een koffer en een zonnebril. 
Cursist 3: Ik ga op vakantie en ik neem mee: een koffer, een zonnebril en een boek.
Etc.

Slide 32 - Slide

Afsluiting
- Wat heb je vandaag geleerd?
- Wat vond je moeilijk? Wat vond je makkelijk?

Slide 33 - Slide