H4 P4 Vermogen en Energie

hst 4.4 "vermogen en energie"
1 / 31
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

hst 4.4 "vermogen en energie"

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kan je uitleggen:
Wat het vermogen van een apparaat is

Slide 2 - Slide

Stroomsterkte
Stroom = I = aantal Ampère = het aantal elektronen dat per seconde naar een apparaat stroomt = 

anders bekeken:  het aantal pizzabezorgers per seconde

Slide 3 - Slide

Spanning
Spanning = U = aantal Volt = de hoeveelheid energie die elk elektron meekrijgt van de batterij =

anders bekeken:  het aantal pizza’s dat één bezorger bij zich heeft

Slide 4 - Slide

Hoe weet je hoeveel energie een apparaat in totaal krijgt? 

Dan moet je rekening houden met het aantal elektronen en wat ze per stuk bij zich hebben, dus je moet rekening houden met de stroom I en met de spanning U
(Hoe weet je hoeveel pizza’s je krijgt? Dan moet je rekening houden met het aantal bezorgers en met hoeveel pizza’s elke bezorger bij zich heeft.)

Slide 5 - Slide

Hoe reken je de energie uit? 
aantal pizza’s = aantal bezorgers x hoeveel elke bezorger bij zich heeft

Dit geldt ook voor de energie die een apparaat gebruikt.

energie die per seconde gebruikt wordt = stroom x spanning

Slide 6 - Slide

Vermogen
P = vermogen = hoeveel energie een apparaat elke seconde gebruikt = het aantal Watt

Dit reken je uit door:
Vermogen = Stroom x Spanning
Met afkortingen: P = I · U

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Voorbeeld
Een lamp die werkt op 12 Volt krijgt een stroom van 0,2 A. 

Hij heeft dan een vermogen van P = I · U = 0,2 · 12 = 2,4 W

Dit is de hoeveelheid elektrische energie die dit lampje elke seconde dat hij aanstaat gebruikt om licht en (een beetje) warmte van te maken.

Slide 9 - Slide

Een parallelschakeling is een ....
A
schakeling met vertakkingen
B
schakeling zonder vertakkingen

Slide 10 - Quiz

Wat voor schakeling zie je hier?
A
Serieschakeling
B
Parallelschakeling

Slide 11 - Quiz

Wat voor schakeling zie je hier?
A
Serieschakeling
B
Parallelschakeling

Slide 12 - Quiz

Wat voor soort stroomkring zie je hier?
A
Open stroomkring
B
Gesloten stroomkring

Slide 13 - Quiz

Wat kun je zeggen van een stroomkring waarvan het lampje brandt?
A
De stroomkring is gesloten
B
De stroomkring is rond
C
De stroomkring is open
D
Er is geen stroomkring

Slide 14 - Quiz

Metalen zijn..
A
goede geleiders
B
goede isolatoren

Slide 15 - Quiz

Welke combinatie van grootheid en eenheid horen bij elkaar?
A
spanning en ampère
B
stroomsterkte en volt
C
spanning en volt
D
volt en ampère

Slide 16 - Quiz

Door een lamp die werkt op 10 Volt loopt een stroom van 0,25 A. Hoe groot is het vermogen van deze lamp? Gebruik P = I · U

Slide 17 - Open question

Oplossing
Door een lamp die werkt op 10 Volt loopt een stroom van 0,25 A. 
Hoe groot is het vermogen van deze lamp? Gebruik P = I · U 
Vergeet niet je hele berekening op te schrijven, Formule, getallen, antwoord met eenheid

1.     Bereken het vermogen
2.    P = I · U 
3.    I = 0,25 A;  U = 10 V
4.    P = 0,25 . 10 = 2,5 W
5.    Het vermogen van de lamp is 2,5 W


Slide 18 - Slide

Door een lamp met een vermogen van 3 W loopt een stroom van 50 mA. Op welke spanning is deze lamp aangesloten? Gebruik P = I · U

Slide 19 - Open question

Oplossing
Door een lamp met een vermogen van 3 W loopt een stroomsterkte van 50 mA.  Bereken op welke spanning de lamp is aangesloten

1.   Op welke spanning is deze lamp aangesloten? 
2.  Gebruik P = I · U 
3.   I = 50 mA = 0,050 A, P = 3 W
4.  P = I · U 
     3 = 0,050 · U
     U = 3 : 0,050 = 60 V
5. De spanning waar deze lamp op aangesloten is 60 V.

Slide 20 - Slide

Geef nu een omschrijving geven wat het elektrisch vermogen is

Slide 21 - Open question

Wat is géén spanningsbron?
A
Stopcontact
B
Batterij
C
Accu
D
Lampje

Slide 22 - Quiz

welk onderdeel levert elektriciteit?
A
stroomdraden
B
spanningsbron
C
lamp
D
schakelaar

Slide 23 - Quiz

Elektrische stroom vervoert elektrische energie. Hoeveel energie er wordt vervoerd, hangt af van de spanning en de stroomsterkte.
Hier staan vier uitspraken daarover. Welke uitspraak is waar?
A
Als je de stroom inschakelt, komt het vervoer van energie op gang.
B
Als je de stroom uitschakelt, is de spanning ook verdwenen.
C
Een hoge spanning vervoert evenveel energie als een lage spanning.
D
Hoe meer stroom er loopt, hoe minder energie er wordt vervoerd.

Slide 24 - Quiz

Ampère staat voor
A
spanning
B
druk
C
stroomsterkte

Slide 25 - Quiz

Eenheid van spanning
A
Ampere
B
Watt
C
Volt

Slide 26 - Quiz

6 batterijen van 1,5 V worden op de juiste manier in serie geschakeld. dit levert een spanning op van:
A
0 V
B
1,5 V
C
4,5 V
D
9 V

Slide 27 - Quiz


A
Stroommeter
B
Spanningsmeter

Slide 28 - Quiz

Elektrische spanning druk je uit in
A
Ampère
B
Ohm
C
Volt
D
Watt

Slide 29 - Quiz

Een serieschakeling is een .....
A
schakeling met vertakkingen
B
schakeling zonder vertakkingen

Slide 30 - Quiz

Oefenen
Maken Hoofdstuk 4 Paragraaf 4

Slide 31 - Slide