2TH H4 verwijswoorden

2TH    H4 formuleren


IK KAN VERWIJSWOORDEN OP DE GOEDE MANIER GEBRUIKEN
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2TH    H4 formuleren


IK KAN VERWIJSWOORDEN OP DE GOEDE MANIER GEBRUIKEN

Slide 1 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 2 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 3 - Slide

die/dat
  • het woord enkelvoud- dat           ( Het vliegtuig dat daar vliegt.)
  • de woord enkelvoud- die             (De auto die daar rijdt.)
  • de woord meervoud- die             (De schepen die daar varen.)

Slide 4 - Slide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 5 - Slide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 6 - Slide

Voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 7 - Slide

Met wie/ waarmee?
Met wie---gebruiken bij personen
Waarmee--- gebruiken bij dingen en dieren

De jongen met wie ik verkering heb.
De kat waarmee ik naar de dierenarts moet.

Slide 8 - Slide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 9 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 10 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 11 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 12 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de fakkel
A
dat fakkel
B
die fakkel

Slide 13 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur

Slide 14 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel

Slide 15 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de planeet
A
dat planeet
B
die planeet

Slide 16 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het schema
A
dat schema
B
die schema

Slide 17 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 18 - Quiz

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 19 - Quiz

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 20 - Quiz

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 21 - Quiz

Ik kan verwijswoorden op de goede manier gebruiken.
A
Ja
B
Nee
C
Twijfel

Slide 22 - Quiz