Hoofdstuk 4

Hoofdstuk 4
1 / 44
next
Slide 1: Slide
Marketing & CommunicatieMBOStudiejaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdstuk 4

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Wat is een artikelgroep binnen een assortiment?
A
Een verzameling artikelen die in vergelijkbare situaties worden gebruikt.
B
De totale collectie producten die een winkel verkoopt.
C
Een specifieke uitvoering van een bepaald artikel.
D
De producten die het meest worden verkocht in een winkel.

Slide 4 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van de indeling binnen een assortiment, van breed naar specifiek?
A
Assortimentsgroep → Artikelgroep → Artikelsoort → Artikelvariëteit
B
Artikelgroep → Assortimentsgroep → Artikelvariëteit → Artikelsoort
C
Artikelsoort → Assortimentsgroep → Artikelgroep → Artikelvariëteit
D
Assortimentsgroep → Artikelsoort → Artikelgroep → Artikelvariëteit

Slide 5 - Quiz

Wat is het verschil tussen een artikelgroep en een artikelsoort?
A
Een artikelgroep omvat alle artikelen van een winkel, terwijl een artikelsoort alleen de bestverkochte artikelen bevat.
B
Er is geen verschil; een artikelgroep en een artikelsoort betekenen hetzelfde.
C
Een artikelgroep is een verzameling artikelen die bij elkaar horen, terwijl een artikelsoort een specifieke uitvoering binnen die groep is.
D
Een artikelgroep bestaat uit verschillende assortimentsgroepen, terwijl een artikelsoort alle producten van een winkel omvat.

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

Wat is het belangrijkste kenmerk van het kernassortiment?
A
Het bestaat uit producten die als aanvulling dienen op andere artikelen.
B
Het bestaat uit tijdelijke producten die slechts een korte periode beschikbaar zijn.
C
Het bevat de artikelen die het meest worden verkocht en waar klanten altijd naar op zoek zijn.
D
Het omvat producten die ondersteunend zijn aan het aanvullend assortiment.

Slide 8 - Quiz

Wat is het verschil tussen een randassortiment en een aanvullend assortiment?
A
Het randassortiment bestaat uit tijdelijke producten, terwijl het aanvullend assortiment alleen uit vaste producten bestaat.
B
Het randassortiment bevat de meest verkochte producten, terwijl het aanvullend assortiment minder populaire producten omvat.
C
Het randassortiment ondersteunt het kernassortiment, terwijl het aanvullend assortiment bedoeld is om de winst te verhogen.
D
Er is geen verschil; beide termen betekenen hetzelfde.

Slide 9 - Quiz

Welke van de volgende rijtjes bevat alleen elementen die deel uitmaken van de productmix?
A
Fysiek product, merknaam, verpakking, distributiekanaal
B
Assortiment, service, garantie, kwaliteit
C
Verpakking, promotie, prijs, merknaam
D
Kwaliteit, klantensupport, logistiek, garantie

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Een elektronicawinkel heeft een afdeling met laptops, vaste computers en tablets.

Welk soort producten zijn laptops, vaste computers en tablets?
A
Complementair
B
Follow-up
C
Substitutie

Slide 13 - Quiz

Wat is een kenmerk van convenience goods?
A
Ze worden vaak gekocht zonder veel nadenken en zijn gemakkelijk verkrijgbaar.
B
Het zijn producten waar je veel tijd en moeite voor neemt om de beste keuze te maken.
C
Het zijn producten die consumenten nog niet kennen en waar weinig vraag naar is.
D
Het zijn producten die vaak als aanvulling op een eerdere aankoop nodig zijn.

Slide 14 - Quiz

Welke van de volgende combinaties bevat alleen voorbeelden van substitutieartikelen?
A
Printer en cartridges, koffie en koffiemelk, sokken en schoenen
B
Elstar-appels en Braeburn-appels, braadpan en wok, rijst en aardappelen
C
Snoep bij de kassa, toiletpapier, wasmiddel
D
Paraplu bij plotselinge regen, uitvaartverzekering, testament

Slide 15 - Quiz

Wat is het belangrijkste verschil tussen shopping goods en unsought goods?
A
Shopping goods worden vaak spontaan gekocht, terwijl unsought goods meestal gepland worden aangeschaft.
B
Shopping goods zijn producten waarvoor consumenten bereid zijn moeite te doen, terwijl unsought goods vaak uitgesteld of vermeden worden.
C
Shopping goods zijn noodzakelijke producten voor dagelijks gebruik, terwijl unsought goods impulsaankopen zijn.
D
Shopping goods zijn altijd goedkoper dan unsought goods.

Slide 16 - Quiz

Wat is het belangrijkste verschil tussen complementaire artikelen en follow-up artikelen?
A
Complementaire artikelen vullen elkaar aan, terwijl follow-up artikelen nodig zijn om een eerder gekocht product te laten functioneren.
B
Complementaire artikelen worden vaak ongepland gekocht, terwijl follow-up artikelen altijd impulsartikelen zijn.
C
Complementaire artikelen kunnen elkaar vervangen, terwijl follow-up artikelen juist bedoeld zijn als alternatief.
D
Complementaire artikelen zijn altijd duurder dan follow-up artikelen.

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Een schoenenwinkel besluit naast schoenen ook tassen en riemen te verkopen. Welke dimensie van het assortiment verandert hierdoor?
A
Diepte
B
Breedte
C
Hoogte
D
Lengte

Slide 19 - Quiz

Welke van de volgende situaties beschrijft een diep assortiment?
A
Een kledingwinkel verkoopt broeken, jurken, truien en accessoires.
B
Een sneakerwinkel biedt sneakers in veel verschillende merken, maten en kleuren aan.
C
Een supermarkt heeft een groot magazijn met veel voorraad per product.
D
Een winkel verhoogt de prijzen van alle producten om een luxer imago te krijgen.

Slide 20 - Quiz

Welke van de volgende winkels heeft het meest lange assortiment?
A
Een sportwinkel die alleen hardloopschoenen verkoopt in verschillende merken en modellen.
B
Een kledingwinkel die naast kleding ook schoenen en accessoires verkoopt.
C
Een elektronicawinkel die van elke laptop meerdere exemplaren in verschillende kleuren en specificaties op voorraad heeft.
D
Een supermarkt die een breed aanbod heeft, maar slechts een beperkte voorraad per product.

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Slide

Een kledingwinkelketen breidt het assortiment uit met een scherp geprijsde basic-lijn die goedkoper is dan de voorheen laagst geprijsde artikelen.

Van welke assortimentsstrategie is hier sprake?
A
Brand extension
B
Trading down
C
Trading up

Slide 23 - Quiz

Welke van de volgende voorbeelden is een brand extension?
A
Een frisdrankmerk introduceert een nieuwe smaak binnen dezelfde productlijn.
B
Een sportkledingmerk begint met de verkoop van sportaccessoires zoals tassen en yogamatten.
C
Een bedrijf dat luxe auto’s produceert, brengt een goedkopere versie van een bestaand model op de markt.
D
Een snoepfabrikant werkt samen met een bekend chocolademerk om een nieuwe reep te ontwikkelen.

Slide 24 - Quiz

Wat is een kenmerk van co-branding?
A
Een merk introduceert een nieuw product onder dezelfde productlijn om klanten met een hoger budget aan te trekken.
B
Een bedrijf voegt goedkopere producten toe aan zijn assortiment om een breder publiek te bereiken.
C
Twee merken werken samen om een product te ontwikkelen dat de sterke punten van beide merken combineert.
D
Een merk brengt meerdere varianten van hetzelfde product uit, zoals verschillende smaken of verpakkingen.

Slide 25 - Quiz

Wat is het belangrijkste verschil tussen line stretching en line filling?
A
Line stretching breidt een productlijn uit naar een hoger of lager prijsniveau, terwijl line filling nieuwe varianten binnen dezelfde prijsklasse toevoegt.
B
Line stretching voegt alleen luxere producten toe, terwijl line filling alleen goedkopere producten toevoegt.
C
Line stretching richt zich op nieuwe verpakkingen, terwijl line filling zich beperkt tot nieuwe smaken.
D
Line stretching betekent het betreden van een nieuwe productcategorie, terwijl line filling alleen binnen een bestaande productlijn blijft.

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Een producent van cosmetica gebruikt verschillende merknamen voor verschillende producten, zoals shampoo en deodorant.

Wat voor soort merk is dit?
A
Individueel merk
B
Paraplu merk
C
Privat label

Slide 29 - Quiz

Wat is een belangrijk verschil tussen een A-merk en een C-merk?
A
C-merken zijn vaak duurder
B
A-merken hebben vaak een hogere kwaliteit en sterkere merkentrouw
C
C-merken zijn alleen verkrijgbaar bij luxe winkels
D
A-merken worden niet gepromoot

Slide 30 - Quiz

Wat is een belangrijk kenmerk van een paraplumerk?
A
Elk product heeft een unieke merknaam.
B
Alle producten van een fabrikant vallen onder dezelfde merknaam.
C
De fabrikant gebruikt alleen merknamen van andere bedrijven.
D
Het merk wordt uitsluitend verkocht in discountwinkels.

Slide 31 - Quiz

Een klant koopt bij Albert Heijn het huismerk 'AH Biologisch' in plaats van een A-merk. Wat is een belangrijk voordeel voor Albert Heijn van dit winkelmerk?
A
Het product is in elke supermarkt verkrijgbaar
B
De promotiekosten zijn lager omdat de winkelnaam al opvalt
C
De klant wordt trouw aan het A-merk
D
De fabrikant kan het product zelf duurder verkopen

Slide 32 - Quiz

Een klant kiest bewust voor een Samsung-televisie, omdat hij goede ervaringen heeft met eerdere Samsung-producten. Welke merkstrategie speelt hier een rol?
A
Individueel fabrikantenmerk
B
C-merk
C
Winkelmerk
D
Paraplumerk

Slide 33 - Quiz

Wat is het grootste verschil tussen een fabrikantenmerk en een winkelmerk?
A
Een fabrikantenmerk is exclusief voor één winkel, terwijl een winkelmerk overal verkocht wordt.
B
Een fabrikantenmerk is eigendom van een retailer, terwijl een winkelmerk door een fabrikant wordt beheerd.
C
Een fabrikantenmerk wordt door de producent op de markt gebracht, terwijl een winkelmerk eigendom is van een winkelorganisatie.
D
Een fabrikantenmerk heeft altijd een lagere prijs dan een winkelmerk.

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Slide

Welke vorm van service wordt verleend vóór de verkoop?
A
Het aanbieden van garantie.
B
Het inpakken van een artikel na aankoop.
C
Het sfeervol inrichten van de winkel.
D
Het repareren van een defect artikel.

Slide 36 - Quiz

Wat is een voorbeeld van service tijdens de verkoop?
A
Het informeren van vaste klanten via een nieuwsbrief.
B
Het demonstreren van een artikel in de winkel.
C
Het bezorgen van artikelen bij de klant thuis.
D
Het aanbieden van een verlengde garantie na aankoop.

Slide 37 - Quiz

Wat is het belangrijkste doel van service na de verkoop?
A
Klanten helpen bij het vinden van de juiste producten.
B
De klant een positieve winkelervaring bieden en klantenbinding opbouwen.
C
De winkel aantrekkelijk maken voor potentiële klanten.
D
De winkel aantrekkelijk maken voor potentiële klanten.

Slide 38 - Quiz

Slide 39 - Slide

Op de broodafdeling van een supermarkt is het ’s ochtends erg druk en moet er extra personeel worden ingezet. ’s Avonds is het juist erg rustig op de afdeling.

Met welk kenmerk van diensten heeft de broodafdeling te maken?
A
Interactieve consumptie
B
Ontastbaarheid
C
Vergankelijkheid

Slide 40 - Quiz

Welke van de volgende kenmerken is typerend voor een dienst en niet voor een goed?
A
Een dienst kan worden opgeslagen en later worden geconsumeerd.
B
Een dienst is tastbaar en fysiek waarneembaar.
C
Een dienst wordt vaak gelijktijdig geproduceerd en geconsumeerd.
D
Een dienst verandert niet in kwaliteit of kenmerken.

Slide 41 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een goed en geen dienst?
A
Een consult bij een dokter.
B
Een auto die wordt verkocht in een showroom
C
Een taxirit van het station naar huis.
D
Een fitnessles in de sportschool.

Slide 42 - Quiz

Waarom kunnen diensten niet worden opgeslagen zoals goederen?
A
Diensten zijn tastbaar en nemen veel ruimte in beslag
B
Diensten zijn vergankelijk en worden geproduceerd en geconsumeerd op hetzelfde moment.
C
Diensten worden geproduceerd in fabrieken en daarna gedistribueerd.
D
Diensten kunnen worden hergebruikt door andere klanten.

Slide 43 - Quiz

Wat is een element van de productmix?
A
Distributie
B
Garantie
C
Voorraadbeheer

Slide 44 - Quiz