Herhaling 5.1 en 5.2
1 / 18
Lesson duration is: 30 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Wat zijn productiefactoren?
De middelen die je nodig hebt om iets te produceren.
De middelen die je nodig hebt om iets te produceren.
A
Kapitaal
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap
Slide 2 - Quiz
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Slide 3 - Drag question
Als een bedrijf T-shirts inkoopt en deze bedrukt, dan voegen ze waarde toe aan het product. Wat doen zij met de T-shirts? Zij ......... het product.
A
Herkennen
B
Beroepen
C
Bepalen
D
Bewerken
Slide 4 - Quiz
De T-shirts worden voor € 14,60 ingekocht, nadat deze bedrukt zijn worden ze verkocht voor € 45. Hoeveel is de toegevoegde waarde?
A
€ 25,40
B
€ 26,40
C
€ 30,40
D
€ 31,40
Slide 5 - Quiz
Hoe noem je alle bedrijven die samen aan een product werken? Bijvoorbeeld aan scooters.
A
Wervelkolom
B
Bedrijfskolom
C
Fabriekskolom
D
Ringelkolom
Slide 6 - Quiz
De machine hiernaast, is dit een voorbeeld van mechanisering of automatisering?
A
Mechanisering
B
Automatisering
Slide 7 - Quiz
De machine hiernaast, is dit een voorbeeld van mechanisering of automatisering?
A
Mechanisering
B
Automatisering
Slide 8 - Quiz
De machine hiernaast, is dit een voorbeeld van mechanisering of automatisering?
A
Mechanisering
B
Automatisering
Slide 9 - Quiz
Nieuwe uitvindingen en het gebruik van nieuwe technieken zijn ............... .
A
Ergologische ontvindingen
B
Ergologische ontwikkelingen
C
Technologische ontvindingen
D
Technologische ontwikkelingen
Slide 10 - Quiz
Vicenzo koopt kaas in voor € 2,00 per kg. Deze kaas verkoopt hij voor € 3,50.
Sleep de prijs naar het juiste begrip.
Inkoopprijs
Brutowinstopslag
Verkoopprijs
€ 3,50
€ 2,00
€ 1,50
Slide 11 - Drag question
Welke 2 factoren zijn bepalend voor de hoogte van de brutowinstopslag?
A
Bedrijfskosten en afval
B
Winst en afval
C
Bedrijfskosten en winst
D
Salaris en huur
Slide 12 - Quiz
Wat is de juiste berekening?
A
Inkoopprijs + brutowinstopslag = verkoopprijs
B
brutowinstopslag - Inkoopprijs = verkoopprijs
C
verkoopprijs + brutowinstopslag = Inkoopprijs
D
verkoopprijs + Inkoopprijs = brutowinstopslag
Slide 13 - Quiz
Wat is de juiste berekening?
A
Inkoopprijs - brutowinstopslag = verkoopprijs
B
brutowinstopslag + Inkoopprijs = verkoopprijs
C
verkoopprijs - brutowinstopslag = Inkoopprijs
D
verkoopprijs + Inkoopprijs = brutowinstopslag
Slide 14 - Quiz
Wat is de juiste berekening?
A
Inkoopprijs - brutowinstopslag = verkoopprijs
B
brutowinstopslag + Inkoopprijs = consumentenprijs
C
verkoopprijs + brutowinstopslag = Inkoopprijs
D
verkoopprijs - Inkoopprijs = brutowinstopslag
Slide 15 - Quiz
Waar staat btw voor?
A
Belasting tegen waarde
B
Belasting toegevoegde wilde
C
Belasting toegevoegde waarde
D
Belasting tegen wilde
Slide 16 - Quiz
9% btw
21% btw
Slide 17 - Drag question
Vladimir heeft een elektronicazaak. De verkoopprijs van een tv is € 600. Hoeveel is de consumentenprijs?
A
€ 723
B
€ 724
C
€ 725
D
€ 726
