This lesson contains 42 slide, with interactive quiz and text slide.
Items in this lesson
Modalverben
Slide 1 - Slide
Was sind die Modalverben?
Slide 2 - Mind map
Slide 3 - Slide
Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?
Slide 4 - Open question
können
mögen
müssen
sollen
wollen
wissen
dürfen
mogen, toestemming hebben
weten
kunnen
aardig vinden
lusten
leuk vinden
willen
moeten
( wil ander)
moeten
( noodzaak)
moeten
( mening vragen)
Slide 5 - Drag question
Die modalverben und die Übersetzung
dürfen (= mogen)
können (= kunnen)
mögen (= lusten, lekker vinden, houden van)
müssen (= moeten als noodzaak)
sollen (= moeten als wens van een ander, bevel)
wollen (= willen)
(wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
wissen
Slide 8 - Slide
Maak af: modale werkwoorden hebben in de tegenwoordige tijd (uitz: sollen) klankverandering bij:
A
het enkelvoud
B
alle vormen
C
ich, er
D
wir, sie/Sie
Slide 9 - Quiz
In het enkelvoud van modale werkwoorden hebben somige vormen geen uitgang. Dit zijn:
A
ich, du
B
ich, er
C
du, er
D
ich,du,er
Slide 10 - Quiz
Welke van de onderstaande werkwoorden heeft NIET een klankverandering A in de ott enkelvoud?
A
dürfen
B
wollen
C
können
D
mögen
Slide 11 - Quiz
Maak af: Het meervoud van modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd______
A
is onregelmatig
B
heeft geen umlaut
C
is regelmatig
D
begint met ge
Slide 12 - Quiz
Maak af: modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______
A
klankverandering
B
een Umlaut
C
een uitgang
D
alle 3 de voorgaande mogelijkheden.
Slide 13 - Quiz
Man ______ hier nicht rauchen. (Verbot)
A
kann
B
darf
C
mag
D
muss
Slide 14 - Quiz
Was ________ ich tun? (Meinung fragen)
A
muss
B
kann
C
soll
D
will
Slide 15 - Quiz
Ich _____ ins Krankenhaus. ( Bein gebrochen)
A
muss
B
soll
C
musse
D
solle
Slide 16 - Quiz
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Vervoeging Präteritum (ovt)
Net als bij het zwakke werkwoord
Gebruik nooit een Umlaut .
Let op: wissen ich wusste ( enz)
Let op: mögen ich mochte ( enz)
Slide 20 - Slide
machen
Ich machte
Du machtest
Er/Sie/Es machte
Wir machten
Ihr machtet
Sie machten
können
Ich konnte
Du konntest
Er/Sie/Es konnte
Wir konnten
Ihr konntet
Sie konnten
Slide 21 - Slide
Präteritum (willen) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt
Slide 22 - Quiz
Präteritum (mogen) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
mochtest
C
durftest
D
magst
Slide 23 - Quiz
Präteritum (weten) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte
D
wüsste
Slide 24 - Quiz
Warum ____ du dein Handy verkaufen?
A
willtest
B
wolltest
C
willtetest
D
wolltetest
Slide 25 - Quiz
Er ____ seinen Lehrer nicht.
A
mögte
B
mogte
C
möchte
D
mochte
Slide 26 - Quiz
Ihr ______doch, dass es keinen Unterricht gibt?
A
wisstest
B
wisstet
C
wusstest
D
wusstet
Slide 27 - Quiz
Ich _____ mein Deutschbuch nicht finden.
A
konnte
B
könnte
C
konntete
D
könntete
Slide 28 - Quiz
de betekenis van dürfen is:
A
mogen, toestemming hebben
B
durven
C
lusten
D
houden van
Slide 29 - Quiz
de betekenis van müssen is :
A
moeten ( mening vragen)
B
moeten ( wil ander)
C
moeten ( noodzaak)
D
alle opties zijn goed
Slide 30 - Quiz
de verleden tijd van mögen is:
A
mogten
B
mögten
C
mochten
D
möchten
Slide 31 - Quiz
Hoe maak je verleden tijd?
Verleden tijd van de modale werkwoorden:
De vormen van de modale werkwoorden in de onvoltooid verleden tijd lijken sterk op de zwakke (=regelmatige) werkwoorden. Je moet er een paar stappen ondernemen om de goede vorm te vinden:
Slide 32 - Slide
Stappenplan:
1. Je zoekt telkens eerst de stam.
2. Dan voeg je eerst -te voor de verleden tijd toe.
3. Hieraan voeg je (daar waar nodig) de uitgang toe.
4. Vervolgens moet je bij een aantal modale werkwoorden de stamklinker veranderen
Slide 33 - Slide
Gestern ……….. wir leider nicht (verleden tijd)
timer
0:20
A
können
B
konntet
C
könnten
D
konnten
Slide 34 - Quiz
De verleden tijd van wissen is:
A
wissten
B
wussten
C
weißten
D
wisten
Slide 35 - Quiz
Warum .............. du gestern nicht mitkommen (verleden tijd)
timer
0:20
A
willst
B
wolltest
C
wollst
D
wollte
Slide 36 - Quiz
Vul in (verleden tijd): Niemand ............ diesen Friseur (=kapper).
A
mögt
B
mogen
C
durfte
D
mochte
Slide 37 - Quiz
Vul in (verleden tijd): ............ ihr, wo ihr das Päckchen abholen .....................?
A
Musstet, wusstet
B
Wusstet, musstet
C
Weißt, sollt
D
Sollen, weißen
Slide 38 - Quiz
Hebben müssen en können in de verleden tijd ook een Umlaut.