Examentraining VWO 2025

Examentraining biologie
april/mei 2025
1 / 54
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5,6

This lesson contains 54 slides, with text slides.

Items in this lesson

Examentraining biologie
april/mei 2025

Slide 1 - Slide

Wat moet je leren?
Alles behalve: 
  • Hoofdstuk gedrag en beweging
  • Seksualiteit (hoofdstuk voortplanting)
  • DNA-replicatie (hoofdstuk DNA)
  • Ontstaan leven (hoofdstuk evolutie)
  • Indeling planten en dieren (hoofdstuk evolutie)
  • Zintuigen (hoofdstuk regeling en waarnemen)

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

Studietips
  • Maak een planning: begin op tijd, plan ruim en realistisch, neem pauzes en zorg dat er tijd is voor herhaling! 
  • Geef jezelf een beloning! 
  • Gebruik een kant en klare samenvatting of maak deze zelf
  • Gebruik de leerdoelen/begrippenlijsten van de methode
  • Oefen met oude examens

Slide 4 - Slide

Studietips
  • Kijk de gemaakte vragen ook na, zo leer je van je fouten
  • Gebruik uitlegvideo's
  • In je eentje leren is misschien saai en eenzaam: leg iemand anders de stof uit en stel elkaar kritische vragen
  • Vraag om hulp als je vastloopt, je kunt ouders, klasgenoten en docenten om hulp vragen.

Slide 5 - Slide

Wat neem je mee naar het biologie examen?

  • niet-grafische rekenmachine
  • (reserve-)pen, tekenpotlood, gum, geodriehoek en arceerstiften
  • Eventueel NL-woordenboek

Slide 6 - Slide

Algemene tips
  • Als je er niet uit komt, begin later helemaal opnieuw
  • Gebruik kladblaadje
  • BINAS is meestal alleen een tussenstap, bijna nooit het hele antwoord
  • Rustig en zorgvuldig werken, neem 5 minuten de tijd om alles door te nemen 
  • Hoe meer punten, hoe meer tijd

Slide 7 - Slide

Aanpak van een vraag
  • Lees de tekst. Onderstreep/markeer eventuele belangrijke informatie, begrippen en definities van begrippen. Schrijf begrippen en hun definities op je kladblaadje.
  • Haal belangrijke informatie uit tabellen/grafieken en eventueel BINAS. Onderstreep deze of schrijf het op je kladblaadje.
  • Bekijk de vraag, wat is de bedoeling? Onderstreep het werkwoord (leg uit, bereken, noem), eventuele eisen die aan het antwoord worden gesteld (geef 2 voorbeelden, bereken in 2 decimalen, gebruik figuur 1 om) en begrippen / hun definities die in de vraag staan.

Slide 8 - Slide

Welk type vragen kom je tegen?

Slide 9 - Slide

Multiple Choice
  • Ongeveer 30/40% MC, 60/70% open vragen
  • Bij MC is vaak je eerste idee goed, ga het later niet verbeteren. Er zijn ook geen regels voor het goede antwoord bij MC.
  • Lees de vraag zonder de antwoorden en kijk of jouw antwoord er tussen staat. Als deze er niet tussen staat, ga je weg strepen.

Slide 10 - Slide

Multiple Choice
  • Er is één antwoord sowieso niet goed
  • Twee antwoorden lijken veel op elkaar, er is er meestal één hiervan goed
  • Twee letters opschrijven is sowieso fout
  • Het aantal keer dat een bepaalde letter voorkomt bij MC maakt niet uit
  • Schrijf duidelijk en gebruik hoofdletters

Slide 11 - Slide

Meerkeuze vragen
  • Bedenk eerst het antwoord zelf zonder naar de keuzemogelijkheden te kijken. 
  • Als je er niet uitkomt kan je meestal sowieso een antwoord wegstrepen dat echt fout is. 
  • Let op signaalwoorden als altijd en nooit, bedenk of die dingen écht altijd of nooit zo zijn.
  • Kies maar één antwoord en schrijf met een hoofdletter. 
  • Je eerste antwoord is meestal het goede antwoord.

Slide 12 - Slide

Berekeningen
  • Altijd je berekening laten zien, anders krijg je geen punten
  • Zet altijd de eenheid achter het getal
  • De uitkomst mag niet nauwkeuriger of minder nauwkeurig zijn dan de gegeven getallen

Slide 13 - Slide

Berekeningen
  • Altijd je werk laten zien, anders krijg je geen punten
  • Zet altijd de eenheid achter het getal
  • De uitkomst mag niet nauwkeuriger of minder nauwkeurig zijn dan de gegeven getallen
  • DEAL: Decimalen, Eenheden, Antwoord op de vraag, Logisch

Slide 14 - Slide

Open vragen
  • Sla altijd een regel over tussen vragen
  • Formuleer altijd volledige zinnen en grijp terug op de vraag in je antwoord
  • Als een vraag meer dan 1 punt waard is, bestaat het antwoord uit meerdere denkstappen, evenveel of één meer dan wat de vraag waard is
  • Geef nooit meer redenen of voorbeelden dan gevraagd

Slide 15 - Slide

Open vragen
  • Een vaag antwoord levert geen punten op, gebruik waar mogelijk (biologische) begrippen
  • Bij vragen over standpunt of mening, gaat het om de biologische onderbouwing

Slide 16 - Slide

Open vragen
  • Sla een regel over tussen vragen
  • Formuleer altijd volledige zinnen en grijp terug op de vraag in je antwoord
  • Als een vraag meer dan 1 punt waard is, bestaat het antwoord uit meerdere denkstappen, evenveel of één meer dan wat de vraag waard is
  • Geef nooit meer redenen of voorbeelden dan gevraagd
  • Bij vragen over standpunt of mening, gaat het om de biologische onderbouwing

Slide 17 - Slide

Veelgemaakte fouten

Slide 18 - Slide

Open vraag beantwoorden
  • Start je antwoord met het herhalen van (een deel van) de vraag
  • Bekijk het werkwoord in de vraag (onderstreept), wat wordt er van je verwacht?  Gebruik in je antwoord het voegwoord dat bij het werkwoord past (volgende dia)
  • Bekijk de eisen die aan je antwoord worden gesteld (onderstreept in de vraag) en hoeveel punten de vraag waard is. Dit geeft je een structuur voor je antwoord. Je kunt ook een aantal streepjes/puntjes zetten aan de hand van de eisen / het aantal punten.
  • Staat er een begrip in de vraag? Gebruik dan de definitie in je antwoord. Gaat de vraag over een begrip dat niet genoemd wordt? Gebruik het begrip in je antwoord. 
  • Als je informatie uit een grafiek/tabel/binas hebt gehaald, gebruik deze dan ook in je antwoord.

Slide 19 - Slide

Antwoord inzichtvraag
  • Korte herhaling van de vraag
  • Ik zie/lees: informatie uit de tekst/bron/binas 
  • Ik weet: eigen kennis, gebruik begrippen of hun definitie
  • Dus: antwoord op de vraag, gebruik juiste voegwoord
  • Controleer of je echt antwoord hebt gegeven op de vraag, voldoet je antwoord aan de eisen (onderstreept), heb je evenveel denkstappen als punten voor de vraag

Slide 20 - Slide

Antwoord oorzaak-gevolg vraag
  • Korte herhaling van de vraag
  •  Bij veel vragen (waardoor, leg uit, waarom) wordt je gevraagd het verband tussen oorzaak en gevolg op te schrijven. Het kan je helpen om je antwoord te starten met het beschrijven van de oorzaak en het gevolg (deze haal je uit de vraag) en dan de denkstappen ertussen te beschrijven (aantal punten = aantal denkstappen).  
  • Controleer of je echt antwoord hebt gegeven op de vraag, voldoet je antwoord aan de eisen (onderstreept), heb je evenveel denkstappen als punten voor de vraag

Slide 21 - Slide

Evolutie van eigenschap vraag
Bij een vraag over het ontstaan/verdwijnen van een bepaalde eigenschap:
  • In een populatie is genetische variatie / vinden mutaties plaats (waardoor er varianten van deze eigenschap zijn)
  • Er is selectiedruk (een factor uit de omgeving zorgt dat een eigenschap een voordeel of een nadeel is)
  • Hierdoor vindt er natuurlijke selectie plaats (organismen met deze eigenschap hebben meer kans op overleven / krijgen meer nakomelingen / worden eerder gevangen door roofdieren / krijgen minder nakomelingen)
  • Reproductie: hierdoor komt deze eigenschap steeds meer / minder voor en vindt er evolutie plaats

Slide 22 - Slide

Eutrofiëring vraag
Stappen van eutrofiëring: 
  • toevoeging kunstmest/voedingsstoffen aan het water
  • algenbloei die zonlicht waterplanten blokkeert
  • waterplanten gaan dood en algenbloei zorgt ook voor dode resten
  • reducenten breken dode resten af en verbruiken daarbij veel zuurstof.

Slide 23 - Slide

Natuurwetenschappelijk onderzoek
  • Hypothese: je verwachting, geen verklaring nodig
  • Proefbeschrijving: vergeet de controle niet
  • Conclusie: vermeld op grond van welke gegevens (getallen uit resultaten) je de conclusie trekt
  • Grafieken: benoem de assen, geef je grafiek een titel, maak een vloeiende lijn

Slide 24 - Slide

Opletten met organisatieniveaus
Geef antwoord op hetzelfde organisatieniveau waarop de vraag gesteld wordt (molecuul, cel, orgaan, organisme, populatie, soort):
  • Een soort en een populatie zijn niet hetzelfde. Bijvoorbeeld: biodiversiteit gaat over meerdere soorten, niet over meerdere populaties.
  • Een molecuul en een cel zijn niet hetzelfde. Bijvoorbeeld: cellen kunnen zich delen, moleculen niet. 
  • Een cel en een weefsel zijn niet hetzelfde. Bijvoorbeeld: tumor bestaat uit cellen in een weefsel, tumor ontstaat niet in een cel.
  • DNA is een molecuul, een chromosoom is een DNA molecuul, een gen is een stukje op een chromosoom (en dus geen heel molecuul), een nucleotide is een bouwsteen van DNA (een gen bestaat uit duizenden nucleotiden).

Slide 25 - Slide

Begrijp de begrippen
  • DNA replicatie is niet hetzelfde als transcriptie en translatie. DNA replicatie is het kopiëren van DNA in de voorbereiding op de celdeling. Transcriptie (DNA --> RNA) en translatie (RNA --> aminozuren/eiwit) zijn de stappen van de eiwitsynthese, het omzetten van de DNA code naar eiwitten die de code uitvoeren.
  •  Hormonen, prikkels, impulsen, zenuwcellen en zenuwen zijn niet hetzelfde. Een hormoon verplaatst zich door het bloed. Een zintuigcel wordt geprikkeld, daardoor ontstaat een impuls in een zenuwcel. Zenuwcellen liggen gebundeld in zenuwen. 
  • Je verbrandt glucose om energie te krijgen, je verbrandt geen energie
  • ‘De soort heeft zich aangepast’ (evolutie) wordt altijd fout gerekend

Slide 26 - Slide

Inkoppertjes
  • Als het over transport van water gaat: altijd osmose / osmotische waarde betrekken in je antwoord
  •  Als het oppervlak (longen, darmen) groter is: transport van moleculen (zuurstof, voedingstoffen) sneller - Wet van Fick
  • Er staat -ase in de naam van het molecuul: het is een enzym
  • De temperatuur/pH verandert in de vraag: de enzymwerking verandert
  • Drijfveren evolutie: gebruiken van zo min mogelijk energie, zo aantrekkelijk mogelijk zijn voor het andere geslacht, overlevingskansen vergroten (betere camouflage/ verdediging, meer voedsel vinden) 

Slide 27 - Slide

Algemene tips
  • Niet verwijzen, schrijf alles uit
  • De blokjes tekst zijn belangrijk, wat tussen de opgaven staat is meer een inleiding naar de vraag
  • Werk zoveel mogelijk met begrippen, en schrijf puntsgewijs in plaats van een lang verhaal
  • Een context activeert eerst oude kennis (O en B) en gaat dan pas combineren met nieuwe informatie (I en T)

Slide 28 - Slide

Algemene tips
  • Als je er niet uit komt, begin later helemaal opnieuw
  • Gebruik klad blaadje
  • BINAS is meestal alleen een tussenstap, bijna nooit het hele antwoord
  • Rustig en zorgvuldig werken, neem 5 minuten de tijd om alles door te nemen 
  • Hoe meer punten, hoe meer tijd

Slide 29 - Slide

Hoe vragen beantwoorden?
  • Open vragen: aantal punten meestal gelijk aan aantal
      denkstappen
  • Meerkeuze vragen

In de examens kunnen meerkeuzevragen voorkomen voor 1 punt en voor 2 punten, dit is nieuw. Het aantal punten dat aan een  meerkeuze-vraag wordt toegekend, hangt in principe samen met het aantal denkstappen dat je moet maken om tot het antwoord te komen.
LET OP!

Slide 30 - Slide

Er zijn verschillende soorten open vragen
Hoe te herkennen?
Feitenkennis
Noem..
Met welke term…
Wat is…
Geef een omschrijving van …
Verklaring / toelichting
Geef een verklaring voor…
Inzicht
Leg uit….
Bereken…
Mening
Beargumenteer…
Vaardigheden
Formuleer een hypothese
Maak een werkplan
Beschrijf een werkwijze…
Trek een conclusie

Slide 31 - Slide

Ronde 1
De klas is in twee groepen verdeeld.

Elke groep beantwoordt zelfstandig de eerste 2 vragen.

Hierna voorbeeld van het uitwerken van een vraag volgens een stappenplan.


Slide 32 - Slide

  Snoekkroketten
Leg met behulp van de gegevens uit de tabel uit wat de voornaamste oorzaak is van de constatering dat snoekkroketten inderdaad lichter verteerbaar zijn dan kippen-, rund- en varkensvleeskroketten.

Slide 33 - Slide

1. Wat is de vraagstructuur?
Instructiewerkwoord + onderwerp + evt. verplicht gegevensgebruik of noteringsvoorwaarde


Uitleggen + oorzaak dat snoekkroketten lichter verteerbaar zijn dan kippen-, rund- en varkenskroketten + mbv gegevens uit de tabel


Slide 34 - Slide

2. Wat is de antwoordstructuur?
Instructiewerkwoord als zelfstandig naamwoord + onderwerp + evt. verplicht gegevensgebruik of noteringsvoorwaarde


Uitleg + oorzaak dat snoekkroketten lichter verteerbaar zijn dan kippen-, rund- en varkenskroketten + m.b.v. gegevens uit de tabel


Slide 35 - Slide

3. Naar welk verband wordt gevraagd?

Moet je een oorzaak/ gevolg uitleggen? Moet je een conclusie trekken uit de gegevens? Om dit te achterhalen kun je gebruik maken van de signaalwoorden uit de vraag.

Slide 36 - Slide

3. Naar welk verband wordt gevraagd?

Slide 37 - Slide

4. Over welk hoofdonderwerp in de Biologie gaat deze vraag?
Bedenk bij welk hoofdonderwerp deze vraag hoort. Dit kan je op het juiste spoor zetten voor te gebruiken BINAS tabellen of begrippen in het antwoord -> voeding en vertering

Slide 38 - Slide

5. Welke gegevens uit de vraag kan ik gebruiken?

Lees de informatie uit de context gericht door om relevante gegevens te vinden die je nodig hebt voor het antwoord.
Arceer eventueel.

Slide 39 - Slide

6. Welke gegevens/ kennis moet ik zelf toevoegen?
Bedenk welke kennis je nog moet toevoegen om het antwoord compleet te maken. Bedenk ook welke biologische begrippen waarschijnlijk in het antwoord moeten voorkomen: 
bv enzymen, koolhydraten, eiwitten, vetten, organen


Slide 40 - Slide

7. Formuleer nu je antwoord
Herhaal de vraag + neem het signaalwoord dat past bij het verband in de vraag + voeg het hulpmiddel toe.


Snoekkroketten zijn lichter verteerbaar dan kippen-, rund- en varkensvleeskroketten omdat in de tabel staat dat ...

Slide 41 - Slide

8. Maak het antwoord compleet
Voeg informatie uit de context en eigen informatie (kennis/ BINAS) toe om het antwoord compleet te maken.


Slide 42 - Slide

9. Controle
Lees de vraag nog een keer goed door en kijk nog een keer kritisch naar je antwoord. 
  • Beantwoord je de vraag eigenlijk wel? 
  • Heb je alles wat je weet in je antwoord genoteerd? (doe alsof docent dom is)
  • MC-vraag: hoofdletter van juiste antwoord?
  • Berekening: is de uitkomst realistisch + heb ik de eenheid genoteerd + evt. juist afgerond?



Slide 43 - Slide

Compleet antwoord


Snoekkroketten zijn lichter verteerbaar dan kippen-, rund- en varkensvleeskroketten omdat in de tabel staat dat snoekkroketten per 100gr maar 1gr vet bevat (terwijl kip, rund, -en varkenskroketten 12-15x meer vet bevat) en vet langzamer verteert dan eiwitten en koolhydraten.

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Ronde 2
Elke groep beantwoordt zelfstandig de volgende 3 vragen.

Schijf je naam er op en lever je antwoord in.

Slide 46 - Slide

Nakijken
Elke groep kijkt met behulp van het antwoordmodel de antwoorden van een leerling van de andere groep na.

Hoeveel punten zijn er behaald voor de verschillende vragen?

Is er een verschil tussen ronde 1 en ronde 2?


Slide 47 - Slide

Veel gemaakte fouten:
- Geen antwoord geven op de vraag 
- Onvolledige antwoorden (gebruik hele zinnen!)
- Alleen vraag herhalen (geen uitleg/nieuwe informatie)
- Te snel naar antwoord willen (werk denkstappen uit!)
- Meer redenen of voorbeelden geven dan gevraagd
- Alleen standpunt of mening geven zonder onderbouwing.

Slide 48 - Slide

Grafieken tekenen
Je doet een onderzoek naar de invloed van verschillende zoutconcentraties in het milieu op de hartslagfrequentie van een watervlo. Je moet een grafiek tekenen. Hoe ziet deze eruit? 

Wat zet je op de X-as?
En wat op de Y-as?


Slide 49 - Slide

Grafieken tekenen
Op de X-as komt dan de zoutconcentratie (je stopt namelijk de watervlo in vooraf bepaalde zoutconcentraties), op de Y-as komt de hartslagfrequentie (deze wil je onderzoeken/ meten).
Samengevat:
X-as: wat je weet (onafhankelijke variabele)
Y-as: wat je meet (afhankelijke variabele)

LET OP: zorg dat je de assen ook benoemt, inclusief grootheid (zoals tijd) en eenheid (zoals minuten). Zorg ook voor een mooie schaalverdeling. Teken de meetpunten én de grafieklijn, meestal een vloeiende lijn waar je geen liniaal voor gebruikt! Laat de lijn alleen door het 0,0 punt (de oorsprong) gaan als dat logisch is en uit de gegevens blijkt! 

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Slide

Voorbeeldvraag  (2p)
Riccardo had koorts. Bij koorts is het temperatuurcentrum in de hersenen ingesteld op een hogere temperatuur dan 370C. De verpleegkundige constateerde dat Riccardo rilde, een bleke kleur had en dat zijn lichaamstemperatuur nog steeds opliep.
Leg uit hoe door rillen de lichaamstemperatuur stijgt.

Slide 52 - Slide

Voorbeeldvraag (strategie)
2p = 2 punten = in 2 stappen antwoord geven
Riccardo had koorts. Bij koorts is het temperatuurcentrum in de hersenen ingesteld op een hogere temperatuur dan 370C. De verpleegkundige constateerde dat Riccardo rilde, een bleke kleur had en dat zijn lichaamstemperatuur nog steeds opliep.
Leg uit hoe door rillen de lichaamstemperatuur stijgt.

Oorzaak-gevolg: oorzaak = rillen, gevolg = lichaamstemperatuur stijgt
Verband leggen: wat heeft rillen met temperatuurstijging te maken?

Slide 53 - Slide

Verwacht antwoord 
maximumscore 2
Uit het antwoord moet blijken dat:
• het rillen wordt veroorzaakt door spiersamentrekkingen         1p
• waarbij warmte vrijkomt (ten gevolge van dissimilatie)             1p

Slide 54 - Slide