Crisis H2

Crisis H2
Ruil, geld en banken
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Crisis H2
Ruil, geld en banken

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Wat is arbeidsdeling?

A
Iedereen kiest iets wat hij leuk vindt
B
Iedereen doet alles alleen
C
Iedereen doet waar hij goed in is
D
Niemand hoeft iets te doen

Slide 3 - Quiz

Wat is specialisatie?
A
Wanneer je een heel bijzonder beroep doet
B
Een beroep gaan doen waar je héél goed in bent
C
Heel veel verschillende beroepen gaan doen
D
Iedereen heeft hetzelfde beroep

Slide 4 - Quiz

De arbeidsproductiviteit kan op verschillende manieren worden verhoogd. Welke van de onderstaande gebeurtenissen leidt niet tot een stijging van de arbeidsproductiviteit.
A
Scholing
B
Arbeidsdeling
C
Specialisatie
D
Meer werknemers aannemen

Slide 5 - Quiz

Arbeidsproductiviteit
Wat één persoon kan produceren in een bepaalde tijd

Formule voor arbeidsproductiviteit


Productie : gewerkte tijd = arbeidsproductiviteit
Productie : aantal werknemers = arbeidsproductiviteit

    

Slide 6 - Slide

Directe en indirecte ruil
Directe ruil:
  • Het ruilen van goederen tegen goederen

Indirecte ruil:
  • Het ruilen van goederen tegen geld 
(of een ander ruilmiddel)

Slide 7 - Slide

Transactiekosten
Extra kosten die gemaakt moeten worden om een ruiltransactie tot stand te brengen

Nadelen:
- Transactiekosten belemmeren de ruil.
- Transactiekosten belemmeren het optimaal profiteren van arbeidsdeling.

Slide 8 - Slide

De intrinsieke waarde van geld is hoger dan de nominale waarde van geld.
A
Waar
B
Onwaar

Slide 9 - Quiz

Wanneer we de waarde van het geld afmeten aan de waarde van het materiaal, waarvan het geld is gemaakt, spreken we van ............ waarde van het geld.
A
Nominale
B
Intrinsieke
C
Reële
D
Operationele

Slide 10 - Quiz

Waarde van geld
Intrinsieke waarde: de materiaalwaarde van geld.



Nominale waarde: de waarde die op het geld gedrukt staat.

Slide 11 - Slide

Koopkracht
Als je inkomen hetzelfde blijft en de prijzen stijgen, daalt je koopkracht.

Als je inkomen stijgt en de prijzen hetzelfde blijven, stijgt je koopkracht.

Wanneer je koopkracht stijgt, kun je meer behoeften vervullen. Je welvaart stijgt dan.

Slide 12 - Slide

Maken opdracht 2.1, 2.2, 2.5, 2.7 en 2,8

Slide 13 - Slide

Herhaling
Arbeidsdeling
Specialisatie
Arbeidsproductiviteit
Directe en Indirecte ruil (transactiekosten)
Intrinsieke & Nominale waarde
Koopkracht

Slide 14 - Slide

Lesdoel
> Voorbeelden geven van geld als ruil-, spaar- en rekenmiddel.
> Het verschil uitleggen tussen giraal en chartaal geld.
> Het verschil uitleggen tussen absoluut voordeel en comparatief voordeel.
> Berekeningen maken met optimale taakverdeling.

Slide 15 - Slide

Chartaal
Giraal

Slide 16 - Slide

Functies van geld

Slide 17 - Slide

Opdracht 2.10
2 minuten!! 
timer
2:00

Slide 18 - Slide

Schaarste dwingt tot keuze. Als iemand voor iets kiest, offert hij de waarde van de alternatieven, de andere mogelijkheden op. 

Opofferingskosten zijn de opbrengsten van het beste, niet gekozen alternatief.

Arbeidsverdeling
en specialisatie
Iedereen doet waar hij het beste in is
Degene die het snelst het werk kan doen heeft een absoluut en comparatief voordeel op de anderen.
Absoluut: getallen
Comparatief: %

Slide 19 - Slide

OPDRACHT 2.12 en 2.13!!
Absoluut voordeel = de ene persoon kan een taak sneller of goedkoper uitvoeren.

Comparatief voordeel = iemand heeft een comparatief voordeel bij de taak waar hij in vergelijking met een ander het minst slecht in is.

Slide 20 - Slide

In welke taak heeft Jo
een comparatief
voordeel?
was
koken
Miep
1,5
2
Jo
2
3
A
was, want 2>3
B
koken, want 3>2
C
was, want 2/ 1,5= +33%
D
koken, want 3/2= +50%

Slide 21 - Quiz

Functies van een bank
  • Banken beheren betaalrekeningen (=rekening-couranttegoeden)  en spaarrekeningen
  • Bij banken verstrekken kredieten ( je kunt geld lenen)
  • Bij banken zorgen voor het girale betalingsverkeer

Slide 22 - Slide

Rente

Rente = de prijs van geld

Als je geld op je spaarrekening hebt staan, krijg je rente.

Als je geld van een bank leent, betaal je rente.


Slide 23 - Slide

Kredietverlening
Twee manieren:

1: Spaargeld van anderen wordt uitgeleend. De bank is doorgeefluik. 

2: Geldschepping

Slide 24 - Slide

Geldschepping
Geldschepping door banken door middel van girale kredietverlening = wederzijdse schuldaanvaarding.

Het geld in omloop neemt toe 
DUS
de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt erdoor toe.

Slide 25 - Slide

Liquiditeitspercentage banken
Het liquiditeitspercentage geeft de verhouding weer tussen de hoeveelheid liquide middelen (=cash en bankrekening van de bank) en de omvang van de rekening courant verplichtingen (wat staat er uit) bij een bank.
Wordt ook wel dekkingspercentage genoemd.

Slide 26 - Slide

Wat is het liquiditeitspercentage van bank A?
A
50%
B
82,1%
C
100%
D
15%

Slide 27 - Quiz

Liquiditeitspercentage is:
A
(kasgeld + tegoed bij centrale bank)/ (rek.couranttegoed klanten) x 100%
B
rek.couranttegoed klanten/ kasgeld+ tegoed centrale bank) x 100%

Slide 28 - Quiz

Liquiditeitspercentage
Verandering in liquiditeitspercentage heeft gevolgen voor de kredietverlening.

- Toename liquide middelen (kas + tegoed bij CB/DNB) --> mensen kunnen meer geld lenen, want het liquiditeitspercentage is gestegen.
VB: liquide middelen van 20 miljard naar 22 miljard bij RC-tegoeden van 200 miljard. 
       Liquiditeitspercentage was 20/200 x 100% = 10%. EN WORDT 22/200 x 100% = 11%

- Als klanten 2 miljard aan cash geld pinnen, neemt zowel het RC-tegoed af als de kas van de bank en neemt het liquiditeitspercentage af.  
VB: Liquiditeitspercentage was 10% --> nu 19/198 x 100% = 9,1%

Slide 29 - Slide

Vertrouwen in banken
Als het vertrouwen in een bank afneemt --> 
klanten nemen hun geld op bij de pinautomaat
--> bank gaat failliet want kan dit niet betalen.

Geruchten over een bank kan dus problemen geven!
Daarom moeten banken een verplicht liquiditeitspercentage hebben!

Slide 30 - Slide

Een 'run op de bank' ontstaat doordat...
A
...de centrale bank de tegoeden opeist
B
...een andere bank een betere rente biedt op spaargeld
C
...teveel mensen een lening aangaan
D
...klanten niet vertrouwen dat de bank zijn verplichtingen kan nakomen

Slide 31 - Quiz

Maken opdracht 2.14, 2.18, 2.19, 2.24, 2.31 en 2.32

Slide 32 - Slide