Theorie les 1-5 com

Theorie les 1-5 com
1 / 43
next
Slide 1: Slide
CommunicatieMBOStudiejaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Theorie les 1-5 com

Slide 1 - Slide

Wat is non-verbale communicatie?
A
praten
B
mimiek
C
houding
D
tekst

Slide 2 - Quiz

Stelling: verbale communicatie is belangrijker dan non-verbale communicatie
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Glimlachen?
A
Verbaal
B
Non - verbaal

Slide 4 - Quiz

Objectief zijn?
A
feiten
B
meningen

Slide 5 - Quiz

Objectief of niet objectief:
Hij wordt boos
A
Objectief
B
Niet objectief

Slide 6 - Quiz

Waar staat LSD voor?
A
Drugs
B
Luisteren, samenvatten, doorvragen
C
Luisteren, samenwerken, doorvragen

Slide 7 - Quiz

Wat is empathie?
timer
0:30
A
dat je mee gaat huilen als iemand een zielig verhaal vertelt
B
je vertelt dat je zelf ook een keer zoiets hebt meegemaakt
C
een ander woord voor oogcontact
D
je luistert en probeert je in te leven

Slide 8 - Quiz

Wat betekent reactief zijn?
A
Je hebt er geen zin in en blijft liever in bed
B
Je maakt bewuste keuzes in het leven
C
Je treedt graag op de voorgrond
D
Je maakt beslissingen op basis van impulsen. Je denkt niet na voordat je iets doet.

Slide 9 - Quiz

Wat is een voorbeeld van proactief zijn?
A
Wachten tot de ander jou wat vraagt
B
Een voorstel doen
C
Vragen stellen als je iets niet begrijpt
D
Accepteren wat gebeurt

Slide 10 - Quiz

wat is betrokkenheid?
A
voor je zelf opkomen
B
je kunnen inleven in de ander
C
graag willen werken met mensen
D
naar eer en geweten handelen

Slide 11 - Quiz

Rechten van de zorgvrager
  • Er is altijd sprake van een Behandelingsovereenkomst; de WGBO (Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst);
  • De zorgvrager heeft informatie recht;
  • De zorgvrager heeft recht op Privacy;
  • De zorgvrager heeft recht op Geheimhoudingsplicht.

Slide 12 - Slide

Wat wordt er bedoeld met Coping?
A
Emotionele status.
B
Het omgaan met problemen.
C
Draagkracht
D
Draaglast

Slide 13 - Quiz

Wat betekent: het coping gedrag van een patiënt?
A
De manier waarmee een patiënt met de ziekte niet weet om te gaan
B
De manier waarmee een patiënt alles te weten wil komen over zijn of haar ziekte
C
De manier waarmee een patiënt met de ziekte weet om te gaan

Slide 14 - Quiz

Afweermechanisme
Rationalisatie: roken is slecht voor me, maar er zijn zoveel dingen slecht voor me.
Projectie: medelijden met een ander hebben, maar eigenlijk medelijden met jezelf hebben.
Ontkenning: 'met mij gaat het prima, hoor’, terwijl dit gezien de omstandigheden niet waar kan zijn.
Verdringing: je wilt er niet over praten omdat het je anders te veel wordt.
Regressie: is op een kinderachtige manier aandacht vragen. Niet passend bij de leeftijd.

Slide 15 - Slide

Welk afweermechanisme hoort bij:
Je hebt een rotdienst gehad op je werk en snauwt thuis je familie af
A
Rationalisering
B
Identificatie
C
Uitstellen
D
Projectie

Slide 16 - Quiz

Wat is een sociaal netwerk?
A
Verzameling mensen met hun onderlinge relaties
B
De personen die je mee uit vraagt
C
Personen die klusjes voor je doen
D
Een sociaal netwerk zijn de mensen met wie je samen werkt

Slide 17 - Quiz

Voorbeeld van een Sociaal Netwerk is NIET:
A
Familie
B
Vrienden
C
Buurvrouw
D
Minister President

Slide 18 - Quiz

Wat is een voorbeeld van positieve invloed van een sociaal netwerk op het gedrag van mensen ?
A
Tegengaan van stress
B
Betekenis ervaren in je leven
C
Sociale druk om je leefgewoontes aan te passen
D
Geluksgevoel

Slide 19 - Quiz

Waarom is een sociaal netwerk o.a. belangrijk als je zorg nodig hebt?
A
Dan heb je een snelle verbinding
B
Dan kun je op Instagram als je thuis zit en niks te doen hebt
C
Dan kan familie ook helpen met de zorg
D
Een sociaal netwerk is niet belangrijk

Slide 20 - Quiz

Om een sociaal netwerk in kaart te kunnen brengen gebruik je een:
A
Kwaliteitscriteria
B
socialisatie
C
ecogram
D
microgram

Slide 21 - Quiz

Wat wordt er in de Zvw geregeld?
A
Inhoud basisverzekering
B
Langdurige zorg
C
Waar verzekeraars zorg mogen inkopen

Slide 22 - Quiz

wat is het ZVW?
A
Zorgverzekeringswet
B
Wet langdurige zorg
C
Wet maatschappelijke ondersteuning

Slide 23 - Quiz

Wat betekent WMO?
A
Wet met ondersteuning
B
Wet mantelzorg ondersteuning
C
Wet maatschappelijke ondersteuning
D
Wet medemens ondersteuning

Slide 24 - Quiz

Voor wie is de WMO?
A
iedereen
B
iedereen die moeite heeft om zelfstandig te wonen
C
mensen met een verstandelijke beperking
D
ouderen

Slide 25 - Quiz

Voor de aanvraag van de WMO ga je naar:
A
Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ)
B
De gemeente
C
Huisarts

Slide 26 - Quiz

WLZ is de afkorting voor:
A
wet lastige zorgvragers
B
welke langdurige zorg
C
wet langdurige zorg
D
wet langzame zorg

Slide 27 - Quiz

Wat is het doel van de Wlz?
A
Recht op zorg aan mensen die blijvend zijn aangewezen op 24 uur per dag zorg
B
Zorg waar nodig is, en ook de cliënt een dag alleen kunnen laten.

Slide 28 - Quiz


Wat regelt de WLZ?

A
Zware, intensieve zorg indicatie voor een langere termijn
B
Ondersteuning voor ziekte en beperking voor mensen die thuis wonen
C
Regelt de wetten en plichten voor zorg op een lange termijn

Slide 29 - Quiz

Wat verplicht de wet WLZ zorginstellingen?
A
Een zorgplan bijhouden
B
Financiële kosten bijhouden
C
Valpreventie voor ouderen met een delier
D
Bijhouden van de meest voorkomende infecties

Slide 30 - Quiz

Wat houdt de jeugdwet in?
A
wetten waar de jeugd zich aan moeten houden
B
hulp bij het oplossen opgroei-/opvoedproblemen

Slide 31 - Quiz

Welke leeftijd valt onder jeugdwet?
A
Vanaf 16 jaar
B
Tot 20 jaar
C
Vanaf 12 jaar
D
Tot 18 jaar

Slide 32 - Quiz

Wanneer valt een 16-jarige niet onder de jeugdwet?
A
Bij ondersteuning bij opvoeden
B
Bij psychische problemen
C
Bij opname in een zorgorganisatie
D
Bij begeleiding bij een lichte verstandelijke beperking

Slide 33 - Quiz

Moet je 'OMA' thuis laten of meenemen?
A
Thuis laten
B
Meenemen

Slide 34 - Quiz

Waar staat ANNA voor?

Slide 35 - Open question

Slide 36 - Slide

ACTIEF LUISTEREN
= BETROKKEN ZIJN

- afsluiten voor andere dingen, de rust om te luisteren
- lichaamstaal (zithouding, oogcontact, rust) 
- knikje, 'mimiek'
- luistergeluiden [hmhm]
- de ander laten uitpraten
- samenvatten / doorvragen




Slide 37 - Slide

Professioneel gesprek i/d zorg
intakegesprek;
kennismakingsgesprek;
introductiegesprek;
adviesgesprek;
helpend gesprek;
slechtnieuwsgesprek;
evaluatiegesprek;
probleemoplossend gesprek;
steunend-structurerend gesprek.

Slide 38 - Slide

Hoeveel fases heeft een gesprek?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 39 - Quiz

Uit welke fases bestaat een goed gesprek?
A
Gesloten en open vragen
B
Inleiding, kern, middenstuk
C
Opstart, hoofd en afronding
D
Kennis, houding en gedrag

Slide 40 - Quiz

Hoe heet de fase waarin je de cliënt laat plaatsnemen en op zijn of haar gemak stelt?
A
de afrondingsfase
B
de voorbereidingsfase
C
de opstartfase
D
de afrondingsfase

Slide 41 - Quiz

Er zijn verschillende fasen in een gesprek. De situatie verhelderen doe je in de volgende fase van een gesprek...
A
De opstartfase
B
De hoofdfase
C
De afrondingsfase

Slide 42 - Quiz

Einde

Slide 43 - Slide