Les 2 - De brug, grammatica

Voorlezen (10 minuten)
1 / 18
next
Slide 1: Slide
Duy@keizerkarelcollege.nlMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Voorlezen (10 minuten)

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Bespreken opdracht 2 - De Brug
https://apps.noordhoff.nl/se/dashboard/theme/bc61d896-a634-49cb-8ea4-e7b5774ff34c

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Welke manieren zijn er om te bepalen wat de persoonsvorm is?

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Hoe bepaal je het onderwerp?

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Hoe bepaal je welke woorden een zinsdeel vormen?

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Zinsdelen benoemen
  1. Persoonsvorm                        (verander de tijd )
  2. Onderwerp                               (wie + pv?  of wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde   (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp                  (wie + alle benoemde zinsdelen? of wat + alle                                                              benoemde zinsdelen?)
  5. Meewerkend voorwerp      (aan wie + alle benoemde zinsdelen? of voor                                                                wie + alle benoemde zinsdelen?)

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Voert de handeling niet uit, maar ondergaat de handeling
    vb: De keeper stopt de bal.
    De keeper handelt = onderwerp
    de bal wordt gestopt, ondergaat dus de handeling = lv 
  • Je kunt de volgende vraag stellen: wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
    Wie of wat stopt de keeper?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Het lijdend voorwerp ondergaat een handeling en kan dus alleen voorkomen in een zin met een wg (een doe-zin).
  • Een lijdend voorwerp geeft nooit een maat, prijs, gewicht of tijd aan.
    vb. Deze appels kosten drie euro.  
    Drie euro is geen lv, want geeft antwoord op de vraag hoeveel de appels kosten. 

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
    vb. Hij speelt met de hond in de sneeuw.  
    Met de hond is geen lv, want begint met een voorzetsel.

Er staat dus niet in elke zin een lijdend voorwerp! 
(hangt af van het werkwoord)

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Het meewerkend voorwerp (mv)
Sommige werkwoorden geven een handeling aan waarbij iemand (of iets) iets ontvangt. 
vb. Ik / stuur / mijn oma / een kaart.
ik voer de handeling uit = onderwerp
een kaart ondergaat de handeling (wordt gestuurd) = lv
mijn oma ontvangt de kaart = meewerkend voorwerp

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Het meewerkend voorwerp
  • Je kunt het mv vinden door de volgende vraag te stellen: 
    aan wie of voor wie + onderwerp + werkwoordelijk gezegde (+ lv)
    Ik / stuur / mijn oma / een kaart.
    Aan wie stuur ik een kaart?
  • Voor een mv, staat (of kan staan) het voorzetsel aan of voor
    Ik / stuur / (aan) mijn oma / een kaart.
  • Let op! Het voorzetsel aan of voor geeft niet altijd een mv aan. Als het een plaats aangeeft en niet iemand die ontvangt, dan is het géén mv. 
    vb. Onze jassen hangen aan de kapstok.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Een bijwoordelijke bepaling
  • Belangrijkste zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is meestal de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, hoeveel, hoe, waarom, waarheen, waardoor,

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Bijwoordelijke bepaling
Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Bijwoordelijke bepaling

Slide 15 - Slide

VWO moet de verschillende soorten bwb's kunnen herkennen. 
Het stappenplan:

1. Onderstreep de persoonsvorm

2. Verdeel de zin in zinsdelen

3. Zoek en benoem het gezegde (elke zin heeft een gezegde, kan werkwoordelijk of naamwoordelijk zijn)

4. Zoek en benoem het onderwerp (bijna in alle zinnen, behalve bij gebiedende wijs)

5. Zoek en benoem het lijdend voorwerp (niet in alle zinnen)

6. Zoek en benoem het meewerkend voorwerp (niet in alle zinnen)
7. Zoek en benoem het voorzetselvoorwerp (niet in alle zinnen)

8. Benoem de bijwoordelijke bepalingen (blijven over als je alles goed benoemt hebt, kan meer dan één zijn)

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Maken opdracht 1, 2 en 5, 6 (Blz. 256-261)

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Maken: De Brug - Grammatica - Zinsdelen opdracht 1 t/m 6

Slide 18 - Slide

This item has no instructions