Personalpronomen im Nominativ und Akkusativ

Personalpronomen im Nominativ und Akkusativ






Persoonlijk voornaamwoord
in de eerste en vierde naamval
1 / 40
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Personalpronomen im Nominativ und Akkusativ






Persoonlijk voornaamwoord
in de eerste en vierde naamval

Slide 1 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het 
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 1e naamval
timer
1:00
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie 
Sie
sie (mv)

Slide 2 - Drag question

De 1e naamval of Nominativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.

Ik ga naar de dokter. 

Ich gehe zum Arzt. 
Ik is het onderwerp in de zin. 
Het onderwerp vind je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde?

Wie gaat? = ik = ich

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
timer
1:00
u
haar
hem
het
jou
ons
jullie
hen
mij
Sie
uns
ihn
euch
dich
sie
es
sie
mich

Slide 5 - Drag question

De 4e naamval of Akkusativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp in de zin is.

De dokter opereert mij.  

Der Arzt operiert mich
mij is het lijdend voorwerp in de zin. 
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde+onderwerp?

Wie opereert de dokter? = mij = mich

Slide 6 - Slide

"Ich habe meinen Opa gestern gesprochen ."
Welches Wort steht im Akkusativ (4)?
A
Ich
B
meinen Opa
C
gesprochen
D
gestern

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

Als het persoonlijk voornaamwoord onderwerp van de zin is, gebruik je de .... naamval
A
eerste
B
tweede
C
derde
D
vierde

Slide 9 - Quiz

Meine Schwester hat einen Computer gekauft.

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
A
Meine Schwester
B
gestern
C
einen Computer
D
gekauft

Slide 10 - Quiz

Meine Schwester hat einen Hund bekommen.

"Meine Schwester" is
A
1ste naamval vrouwelijk
B
1ste naamval mannelijk
C
4de naamval vrouwelijk
D
4de naamval onzijdig

Slide 11 - Quiz

Maak een keuze!

Der Mann ist 18 Jahre alt. Ich finde ... jung.
A
es
B
er
C
ihn
D
him

Slide 12 - Quiz

Meine Schwester hat einen süßen Hund bekommen.

"Meine Schwester" kun je vervangen door
A
Es
B
Sie
C
Er
D
Si

Slide 13 - Quiz

Meine Schwester hat einen Hund bekommen.

"einen Hund" kun je vervangen door:
A
sie
B
er
C
ihn
D
es

Slide 14 - Quiz

Maak een keuze!

Kennst du ihn / er?
A
ihn
B
er

Slide 15 - Quiz

Maak een keuze

Ich kenne du / dich.
A
du
B
dich
C
die

Slide 16 - Quiz

(Hij) ... geht durch die
Straße.
A
He
B
Der
C
Ihn
D
Er

Slide 17 - Quiz

Herr Maier küsst seine Frau.
Er küsst ... .
A
er
B
sie
C
es
D
her

Slide 18 - Quiz

Die Lehrerin hat (wij) ... gerufen.
A
wir
B
sie
C
euch
D
uns

Slide 19 - Quiz

Mario hat (het) ... gehört.
A
ihn
B
sie
C
es
D
hut

Slide 20 - Quiz

Lernziel:
Ik ken de tabellen van de Personalpronomen uit mijn hoofd en
ik kan deze opschrijven.
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Personalpronomen: Akkusativ
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie
mij
jou
hem
haar
het
ons
jullie
hen
u

Slide 22 - Slide

Kenne ich (jullie) ... ?

Slide 23 - Open question

(Wie) ... spricht Spanisch?

Slide 24 - Open question

Sie bringt (haar) ... zur Schule.

Slide 25 - Open question

Sie haben (hem) zu uns gebracht.

Slide 26 - Open question

Meine Schwester und (ik) ... haben heute Geburtstag.

Slide 27 - Open question

Als het persoonlijk voornaamwoord lijdend voorwerp van de zin is, gebruik je de .... naamval.
A
eerste
B
tweede
C
derde
D
vierde

Slide 28 - Quiz

Vertaal!
Hij bezoekt u.
A
Es besucht sie.
B
Er besucht Ihr
C
Ihn besucht Sie.
D
Er besucht Sie.

Slide 29 - Quiz


Ohne ... (jou) weiß ich nicht, was ich machen soll.
A
mich
B
du
C
dich
D
dein

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Video

Wat is het onderwerp in deze zin:
Kann ich dich morgen besuchen?

Slide 32 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
Er sieht sie immer in der Schule.

Slide 33 - Open question

jij - Wir verstehen ________ nicht.

Slide 34 - Open question

jullie - Die Polizei hat _______ gestern vom Unfall erzählt.

Slide 35 - Open question

vwo 3 Aufgabe 22a (S.68)
1 Wann besucht ihr uns?
2 Ich sehe euch dann heute Abend.
3 Werden Sie ihn morgen operieren?
4 Ich hole dich, wenn ich fertig bin, okay?
5 Wann können wir sie endlich sehen?



Slide 36 - Slide

vwo 3 Aufgabe 22b (S.68)
1 Glaubst du, sie findet mich toll?
2 Wir werden es so schnell wie möglich machen
3 Ich hoffe, dass ich sie bald wiedersehe!
4 Vielen Dank für die Medikamente. Wo hast du sie gekauft?
5 Können Sie uns bitte rufen, sobald er aufwacht?

Slide 37 - Slide

havo 3 Aufgabe 21 (S.67)

1 Darf ich dich fotografieren?
2 Er sieht ihn immer in der Schule.
3 Anna fragt mich, ob ich in die Stadt mitkommen will.
4 Könnt ihr lauter sprechen? Wir können euch nicht hören.


Slide 38 - Slide

havo 3 Aufgabe 22 (S.68)
1 Wir haben einen Termin. Kann der Arzt uns jetzt empfangen?
2 Frau Römer und Peter? Gehen Sie bitte ins Zimmer 3.
3 Hallo, Peter, ich habe dich lange nicht gesehen.
4 Was ist los? Hast du Fieber?
5 Seit gestern habe ich starke Halsschmerzen.
6 Ich muss zur Arbeit. Fährst du mit Papa zur Apotheke? Er bringt dich mit dem Auto hin.

Slide 39 - Slide

Öffne das Buch
vwo 3:Seite 68: Aufgabe 22 a & b
havo 3: Seite 67/68: Aufgabe 21 & 22

Slide 40 - Slide