Latijn werkwoord toekomende tijden

Latijn
werkwoord - toekomende tijden
1 / 30
next
Slide 1: Slide
LatijnMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Latijn
werkwoord - toekomende tijden

Slide 1 - Slide

Opzet
  • vertaling toekomende tijden
  • kenmerken toekomende tijden
  • oefenen
  • herhaling verleden tijden
  • oefenen

Slide 2 - Slide

Welke vertaling hoort bij welke tijd?
futurum exactum
futurum
praesens
ik doe
hij deed
1. wij kwamen
2. wij zijn gekomen
1. jij deed
2. jij hebt gedaan
jullie komen
zij zullen komen
zij zal mogen
jullie zullen hebben gekund
ik zal doen
zij zullen zijn gekomen

Slide 3 - Drag question

Vertaling van de tijden
praesens
futurum
futurum exactum
tijd
onvoltooid tegenwoordig
onvoltooid
toekomend
voltooid toekomend
voorbeeld
vertaling
ik zie
1. ik zal zien
2. ik ga zien
(of 3. ik zie)
ik zal hebben gezien
(of: ik heb gezien)

Slide 4 - Slide

Welke vorming hoort bij welke tijd?
praesens
futurum
futurum exactum
stam + e + uitgang
stam + b + uitgang
pf-stam + er(i) + uitgang
stam + uitgang

Slide 5 - Drag question

Vorming van de tijden
futurum bij 
a-ww/e-ww
futurum bij
i-ww/mk-ww
futurum exactum
vorming
stam + b + uitgang
stam + e + uitgang
pf-stam + er(i) + uitgang
voorbeeld
vide-b-i-t
audi-e-t
audiv-eri-t
N.B. pf-stam is (1) stam + v of (2) andere stam

Slide 6 - Slide

Uitgangen
herhalen personen
uitgangen praesens = futurum = futurum exactum

Slide 7 - Slide

Werkwoord - personen
ev
mv
1e
1e
2e
2e
3e
3e
jullie
wij
zij
ik
hij/zij/het
jij

Slide 8 - Drag question

Uitgangen - impf. = plus pf.
ev
mv
1e
1e
2e
2e
3e
3e
tis
mus
nt
m
t
s
o

Slide 9 - Drag question

Overzicht uitgangen
alle tijden
perf
1e ev
ik
-o/-m
-i
2e ev
jij
-s
-isti
3e ev
hij/zij/het
-t
-it
1e mv
wij
-mus
-imus
2e mv
jullie
-tis
-istis
3e mv
zij
-nt
-erunt

Slide 10 - Slide

muniveris
A
jij bouwt een muur
B
jij zult een muur bouwen
C
jij zult een muur gebouwd hebben
D
geen van deze antwoorden

Slide 11 - Quiz

advenietis
A
jij nadert
B
jij zult naderen
C
jullie naderen
D
jullie zullen naderen

Slide 12 - Quiz

oppresserint
A
zij onderdrukken
B
zij onderdrukten
C
zij hebben onderdrukt
D
geen van deze antwoorden

Slide 13 - Quiz

Wat betekent 'oppresserint' behalve 'zij hebben onderdrukt' nog meer?

Slide 14 - Open question

ingnoravero
A
ik weet niet
B
ik zal niet weten
C
ik heb niet geweten
D
ik zal niet geweten hebben

Slide 15 - Quiz

descendit
A
hij daalt af
B
hij zal afdalen
C
hij heeft afgedaald
D
hij zal afgedaald hebben

Slide 16 - Quiz

descendet
A
hij daalt af
B
hij zal afdalen
C
hij heeft afgedaald
D
hij zal afgedaald hebben

Slide 17 - Quiz

descenderit
A
hij daalt af
B
hij zal afdalen
C
hij heeft afgedaald
D
hij zal afgedaald hebben

Slide 18 - Quiz

Herhaling verleden tijden
  • vertaling verleden tijden
  • vorming verleden tijden
  • oefenen 

Slide 19 - Slide

Welke vertaling hoort bij welke tijd?
plusquam perfectum
imperfectum
perfectum
ik doe
hij deed
1. wij kwamen
2. wij zijn gekomen
1. jij deed
2. jij hebt gedaan
jullie komen
zij kwamen
zij mocht
jullie hadden gekund
ik had gedaan
zij waren gekomen

Slide 20 - Drag question

Vertaling van de tijden
perfectum
imperfectum
plusquam perfectum
tijd
1. verleden
2. volt. tegenw.
verleden
voltooid verl.
voorbeeld
vertaling
1. ik zag
2. ik heb gezien
ik zag
ik had gezien

Slide 21 - Slide

Welke vorming hoort bij welke tijd?
praesens
imperfectum
perfectum
plusq. pf.
stam + uitgang
stam + ba + uitgang
pf-stam + pf-uitgang
pf-stam + era + uitgang

Slide 22 - Drag question

Vorming van de tijden
plusquam pf.
imperfectum
perfectum
vorming
pf-stam + era + uitgang
stam + ba + uitgang
pf-stam + pf-uitgang
voorbeeld
vid-era-t
(hij had gezien)
vide-ba-t
(hij zag)
vid-it
(1. hij zag 2. hij heeft gezien)
N.B. pf-stam is (1) stam + v of (2) andere stam

Slide 23 - Slide

superat
A
hij overwint
B
hij overwon
C
hij heeft overwonnen
D
hij had overwonnen

Slide 24 - Quiz

superaverat
A
hij overwint
B
hij overwon
C
hij heeft overwonnen
D
hij had overwonnen

Slide 25 - Quiz

superaverit
A
hij overwint
B
hij overwon
C
hij heeft overwonnen
D
hij had overwonnen

Slide 26 - Quiz

superavit
A
hij overwint
B
hij overwon
C
hij heeft overwonnen
D
hij had overwonnen

Slide 27 - Quiz

superabit
A
hij overwint
B
hij overwon
C
hij heeft overwonnen
D
hij had overwonnen

Slide 28 - Quiz

superabat
A
hij overwint
B
hij overwon
C
hij heeft overwonnen
D
hij had overwonnen

Slide 29 - Quiz

contemnemus
A
praesens
B
futurum
C
imperfectum
D
geen van deze tijden

Slide 30 - Quiz