Week 5 3TL Gentiaan

1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Programm
Rückblick
    Lernziele
    Grammatik
    • Verben üben
    • Schritt 27 + 28
    Aufgaben
    • Schritt 27 + Schritt 28






        Slide 3 - Slide

        Rückblick 
        Was habt ihr letztes Mal gemacht oder gelernt?


        Slide 4 - Slide

        Lernziele 3TL

        Ik kan informatie halen uit bekende tekstsoorten
        Ik kan werkwoorden als atmen en rechnen vervoegen

        Slide 5 - Slide

        Verben
        idewis + esttenten 

        Welke uitzonderingen ken je?
        Wat is een regelmatig zwak werkwoord?

        Slide 6 - Slide

        Slide 7 - Slide

        Wat is een zwak werkwoord?
        • verleden tijd: geen klinkerverandering

        • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

        Slide 8 - Slide

        Ezelsbruggetje
        Achter de stam van het werkwoord

        komen de uitgangen: 

                           (fe)    E - ST - T - EN - T - EN

         

        Slide 9 - Slide

        Hoe krijg je de stam?
        In het Duits krijg je de stam door
        van het hele werkwoord
        de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
        weg te laten

        Voorbeelden:
        machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

        Slide 10 - Slide

        Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
        (ik)                                                                                ich         mach            
        (hij)                                                                              du          mach st                
        (hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           
        (wij)                                                                              wir         mach en
        (jullie)                                                                          ihr         mach t
        (zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

        Slide 11 - Slide

        Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
        vertaal 'hij speelt'
        spielen (= spelen)
        A
        er spielt
        B
        er spielst
        C
        du spielst
        D
        du spielt

        Slide 12 - Quiz

        Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
        A
        er/sie/es + wir
        B
        ich + wir
        C
        er/sie/es + ihr
        D
        wir + sie/Sie

        Slide 13 - Quiz

        Vertaal:
        jullie kopen
        kaufen (= kopen)
        A
        ihr kauft
        B
        sie kauft
        C
        er kauft
        D
        du kauft

        Slide 14 - Quiz

        Bijzonderheden
        stam eindigt op -d of -t      òf
        stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

        du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

        (dan is het makkelijker uit te spreken!)

        Slide 15 - Slide

        Voorbeelden
        reden (= praten)                          >              du  red est
                                                                                     er   red et / sie red et
                                                                                     ihr  red et
        atmen (= ademen)                      >              du atm est
                                                                                     er   atm et  / sie atm et
                                                                                     ihr  atm et

        Slide 16 - Slide

        Probeer het nu zelf!
        Vertaal 'jij rekent'
        rechnen (= rekenen)
        A
        du rechnst
        B
        du rechnest
        C
        er rechnt
        D
        er rechnet

        Slide 17 - Quiz

        En nog eentje:
        Vertaal 'jullie borstelen'
        bürsten (= borstelen)
        A
        ihr bürst
        B
        ihr bürstet
        C
        ihr bürtet
        D
        ihr bürsten

        Slide 18 - Quiz

        Aufgaben
        Schritt 27 
        • Aufgabe 1, 5, 6 und 11

        Schritt 28
        • Aufgabe 4 und 5


        Slide 19 - Slide