Voor de toets is het belangrijk dat jullie de volgende paragrafen leren:
5.1 Prikkels en signalen
5.2 Sociaal gedrag
5.3 Gedrag onderzoeken
5.4 Gedrag leren
1 / 15
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3
This lesson contains 15 slides, with text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Lesplanning
Hoofdstuk 5
Voor de toets is het belangrijk dat jullie de volgende paragrafen leren:
5.1 Prikkels en signalen
5.2 Sociaal gedrag
5.3 Gedrag onderzoeken
5.4 Gedrag leren
Slide 1 - Slide
En nu?
Op het papier wat je zo krijgt staan vragen. Beantwoord deze vragen voor jezelf en beantwoord ze eerlijk.
5.1 Prikkels en signalen
Gedrag = alles wat mensen of dieren doen (alle reacties die ze laten zien).
Bij gedrag reageer je op prikkels.
Uitwendige prikkels - komen van buiten je lichaam. - bijvoorbeeld: geur(stoffen), licht, geluid, kou en warmte.
Inwendige prikkels - komen uit je lichaam zelf (ontstaan wanneer je lichaam iets nodig heeft. - bijvoorbeeld: honger, dorst, pijn, angst en slaperigheid.
Slide 2 - Slide
Mensen en dieren reageren niet altijd op prikkels.
Daarvoor zijn 2 oorzaken:
Drempelwaarde = de minimale sterkte die nodig is voor een zintuig om een impuls naar de hersenen te sturen. Bijvoorbeeld: als de muziek heel zacht staat, dan hoor je dat niet.
Motivatie = de wil om te reageren. Bijvoorbeeld: als het voerbakje van een kat gevuld wordt, zal hij opstaan als hij honger heeft.
Slide 3 - Slide
Signaal = een prikkel die mensen en dieren uitzenden.
Respons = de reactie op een signaal.
Sleutelprikkel = een uitwendige prikkel die steeds dezelfde reactie oproept.
Supranormale prikkel = een overdreven sleutelprikkel.
(geeft een extra sterke respons).
Voorbeeld van een sleutelprikkel
Spergedrag
Door de schaduw van de oudervogels (signaal) doen de jongen hun bek open (respons).
Voorbeeld van een supranormale prikkel
Een koekoek legt zijn eieren in het nest van een andere
vogel. Als het koekoeksjong uitkomt, spert hij zijn hele grote, rode bek open. De ouder vogels kunnen dit niet negeren en voeden het koekoeksjong.
Slide 4 - Slide
Sociaal gedrag = al het gedrag tussen soortgenoten.
Territoriumgedrag = gedrag dat te maken heeft met het afbakenen en verdedigen van een eigen gebied.
* dreiggedrag = een aanvallende verdedigingshouding die dieren aannemen op
de grens van een territorium. (vb: grommen, tanden laten zien, haren overeind
zetten, sissend geluid maken etc.
* imponeergedrag = gedrag waarbij een dier zich zo groot en indrukwekkend
mogelijk maakt. (vb: op de borst slaan (gorilla)
5.2 Sociaal gedrag
Slide 5 - Slide
Gedrag dat te maken heeft met de voortplanting en het nageslacht:
Paringsgedrag= gedrag dat te maken heeft met de paring.
* balts(gedrag) = gedrag waarmee een mannetje en vrouwtje elkaar lokken. (vb: paringsdans)
* paring
Broedzorg= gedrag waarbij dieren voor hun eieren of jongen zorgen. (vb: warm houden van de eieren of het nageslacht voeden)
Verzorgingsgedrag = gedrag wat te maken heeft met het verzorgen van anderen.
Voedingsgedrag = gedrag dat te maken heeft met het verzamelen en eten van verschillende soorten voedsel.
Slide 6 - Slide
Binnen groepen dieren is er sprake van:
Rangorde = bepaalde plek of status in een groep van hoog naar laag.
Taakverdeling = in een groep heeft ieder dier zijn eigen taak.
(vb: in een groep bijen zijn er bijen die het nest bouwen,
anderen verzamelen voedsel etc.)
Slide 7 - Slide
Dreiggedrag
Door het grommen (signaal) gaat de andere hond terug grommen (respons).
Voedingsgedrag De vos 'duikt' in de sneeuw omdat hij daar een prooidier hoort.
Slide 8 - Slide
Baltsgedrag (paringsgedrag) Het gedrag waarmee een mannetje en een vrouwtje elkaar lokken.
Aanvalsgedrag en vluchtgedrag De eigenaar van het territorium wordt agressief zodra er een indringer in zijn territorium komt.
Hij vertoont aanvalsgedrag.
De indringer vertoont vluchtgedrag omdat hij bang wordt.
Slide 9 - Slide
En nu?
Op het papier wat je zo krijgt staan vragen. Beantwoord deze vragen voor jezelf en beantwoord ze eerlijk.
5.3 Gedrag onderzoeken
Etholoog = een bioloog die diergedrag bestudeert.
Ethologie = het onderdeel van de biologie dat gedrag bestudeert.
Als je gedrag bestudeert, verdeel je gedrag in kleine stukjes.
Zo'n stukje gedrag noem je een handeling.
Bij gedragsonderzoek kijk je naar de volgorde van handelingen.
Opeenvolgende handelingen heten een gedragsketen.
Slide 10 - Slide
Hoe gaat gedragsonderzoek?
Ethogram = een lijst met beschrijvingen van handelingen.
elke handeling krijgt een naam, een afkorting en een omschrijving.
In een ethogram noteer je alleen de feiten en geef je geen oordeel!
Protocol = een lijst met waargenomen handelingen EN de aantallen waarin elke
handeling voorkomt.
Slide 11 - Slide
1. Je neemt het gedrag waar en van dat gedrag maak je een lijst met de
verschillende handelingen die het dier vertoont.
2. Je maakt een ethogram (lijst met beschrijvingen van de handelingen).
3. Met behulp van het ethogram volg je het gedrag van het dier.
Noteer elke handeling die je ziet in een bepaalde tijd (protocol).
4. Het protocol geef je overzichtelijk weer in bijvoorbeeld een staafdiagram.
Het onderzoeken van gedrag verloopt in vier stappen:
Slide 12 - Slide
Aangeboren gedrag= gedrag dat al bij de geboorte aanwezig is.
Aangeboren gedrag bestaat uit: * Reflexen Een onbewuste reactie van het lichaam.
(vb:: slikreflex en zuigreflex * Erfelijk gedrag (instinctief gedrag) Responsen op sleutelprikkels die bij de geboorte al 'ingebouwd' zijn. (vb: spergedrag bij jonge vogels, jonge hazen drukken zich tegen de grond bij gevaar.)
5.3 Gedrag leren
Slide 13 - Slide
Aangeleerd gedrag = gedrag wat je aanleert.
Er zijn zes verschillende manieren van leren: * Inprenten in de eerste weken leren jonge dieren en baby's wie hun ouders zijn. * Conditioneren leren door een verband te leggen tussen het gedrag en het gevolg ervan.
* Trial and error (proefondervindelijk leren) leren door iets uit te proberen en dan te ervaren of het lukt of niet.
* Imiteren leren door nadoen
* Gewenning leren om niet op alle prikkels te reageren.
* Inzichtelijk leren leren door nadenken.
Slide 14 - Slide
rolpatronen = alle gedragingen die bij een rol horen.
(vb: een politieagent houdt zich aan de snelheidslimiet).
Waarden = is iets wat mensen belangrijk vinden.
Normen = zijn gedragsregels die passen bij een waarde.
Bijvoorbeeld:
De waarde: 'het is belangrijk om dankbaar te zijn'.
De norm: 'je zegt dankjewel als je iets krijgt'.
Normen en waarden zijn afhankelijk van cultuur, wetgeving, gevoel en tijd.