Examentraining

Examentraining economie
Dag 2
Theorie en begrippen
1 / 96
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

This lesson contains 96 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Examentraining economie
Dag 2
Theorie en begrippen

Slide 1 - Slide

Het examen economie duurt
A
60 minuten
B
90 minuten
C
120 minuten
D
180 minuten

Slide 2 - Quiz

Bij je economie examen mag je een woordenboek gebruiken
A
Nee, natuurlijk niet
B
Ja, een Nederlands woordenboek
C
Ja, een woordenboek Nederlands naar een andere taal
D
Ja, een NL woordenboek of een Nederlands wb naar een andere taal

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Verhuur van haar 2e woning
Kinderbijslag voor haar 2 kinderen
Loon voor het werken bij KPN
Het inkomen van Esmee bestaat uit drie soorten, 
sleep de goede inkomensvorm er achter.
Bezit
Overdracht
Arbeid

Slide 10 - Drag question

Soorten uitgaven

Slide 11 - Slide

3 Soorten Uitgaven
Vaste Lasten
Huishoudelijke Uitgaven
Incidentele Uitgaven

Slide 12 - Drag question

Noem een product waar de overheid accijns op heft en leg uit waarom ze dat doen.

Slide 13 - Open question

Subsidie en accijns
  • Wil je iets stimuleren? -> subsidie
  • Wil je iets afleren? -> accijns 


Slide 14 - Slide

Accijns 
Accijns:
Extra belasting op tabakswaren, brandstof en alcohol.

Doel: Minderen van de consumptie.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Plaats de afbeeldingen bij de juiste P in de marketingmix
Plaats
Prijs
Product
Promotie

Slide 17 - Drag question

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Wat geeft deze Lorenzcurve aan?
A
De armste 30 % van de mensen verdient 30 % van het inkomen
B
De armste 30 % van de mensen verdient 3 % van het inkomen
C
De rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
De rijkste 30 % van de mensen verdient 60 % van het inkomen

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Ondernemingsvormen 2
Een bv en een nv kunnen dividend uitkeren.
Dividend = winstuitkering > aandeelhouders krijgen een stukje van de winst.

Slide 22 - Slide

Ajax is een beursgenoteerd bedrijf en wanneer zij winst maken, krijgen de aandeelhouders dividend uitgekeerd.
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
BV
D
NV

Slide 23 - Quiz

Ingmar en Bart runnen samen een boerderij. Ze zijn samen eigenaar en in hun privévermogen aansprakelijk.
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
BV
D
NV

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Producten die voor klanten niet van elkaar verschillen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 26 - Quiz

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Marktvorm met veel aanbieders van heterogene goederen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 27 - Quiz

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Producten waarbij het voor een klant verschil maakt wie het levert of van welk merk het is.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 28 - Quiz

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Marktvorm met veel aanbieders van homogene goederen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 29 - Quiz

Voor jezelf beginnen?
Deel I : Zelf een product maken

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Hoeveel kost het om te maken?
(Totale vaste kosten + Totale variabele kosten) : aantal producten


Voorbeeld
De vaste kosten voor van Moof bedragen € 2.000.000
De variabele kosten per fiets zijn € 850.
Van Moof produceert jaarlijks 150.000 fietsen.
Bereken de kostprijs per fiets

Slide 32 - Slide

Verkade heeft 250.000 chocoladerepen gemaakt. De totale vaste kosten bedragen € 120.000.
De variabele kosten zijn 0,20 per reep.
Wat is de kostprijs per product?
A
0,48
B
€ 2,08
C
€ 0,68
D
1,08

Slide 33 - Quiz

Voor jezelf beginnen?
Deel II : Een product inkopen en doorverkopen

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Zet de blokjes in de juiste volgorde zodat de consumentenprijs ontstaat.
Inkoopprijs
blikje cola € 0,55
9%
BTW
Brutowinstopslag
35%
verkoopprijs
€0,74
Consumentenprijs
€0,81

Slide 37 - Drag question

Slide 38 - Slide

De AOW is een...
A
Volksverzekering
B
Werknemersverzekering
C
Sociale voorziening

Slide 39 - Quiz

De participatiewet (bijstand) is een...
A
Volksverzekering
B
Werknemersverzekering
C
Sociale voorziening

Slide 40 - Quiz

De WIA is een...
A
Volksverzekering
B
Werknemersverzekering
C
Sociale voorziening

Slide 41 - Quiz

Soorten werkloosheid
  1. Conjuncturele werkloosheid
  2. Structurele werkloosheid
  3. Seizoenwerkloosheid
  4. Regionale werkloosheid
  5. Frictiewerkloosheid

Slide 42 - Slide

Conjuncturele werkloosheid
A
ontstaat als het consumentenvertrouwen daalt en er inflatie ontstaat
B
heeft te maken met het verplaatsen van de productie naar lage lonen landen
C
ontstaat als je langdurig op zoek bent en geen werk kunt vinden
D
heeft te maken met dalende bestedingen omdat de economische groei afneemt

Slide 43 - Quiz

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide

Er zijn verschillende soorten werkloosheid. Kies de juiste omschrijving bij de juiste soort werkloosheid. (Leerdoel 13)
Werkloosheid die ontstaat door blijvende veranderingen.
Werkloosheid als gevolg van dalende bestedingen
Werkloosheid vanwege de tijd die het kost om te solliciteren
Werkloosheid omdat er maar een deel van het jaar werk is
Werklozen die zich hebben ingeschreven bij het UWV
Structurele werkloosheid
Conjuncturele werkloosheid
Frictie werkloosheid
Seizoenswerkloosheid
Geregistreerde werkloosheid

Slide 49 - Drag question

Slide 50 - Slide

Welke kredietvormen horen bij de volgende kenmerken? Maak de juiste combinaties. Je kunt elk antwoord twee keer gebruiken.

rood staan op je betaalrekening
A
doorlopend krediet
B
persoonlijke lening
C
salariskrediet

Slide 51 - Quiz

Welke kredietvormen horen bij de volgende kenmerken? Maak de juiste combinaties. Je kunt elk antwoord twee keer gebruiken.

vaste looptijd
A
doorlopend krediet
B
persoonlijke lening
C
salariskrediet

Slide 52 - Quiz

Slide 53 - Slide

Het progressieve tarief in box 1 van de inkomstenbelasting werkt...
A
Nivellerend
B
Denivellerend

Slide 54 - Quiz

In box 1 mag je hypotheekrente aftrekken van het belastbaar inkomen. Dat werkt...
A
Nivellerend
B
Denivellerend

Slide 55 - Quiz

Slide 56 - Video

Belastbaar inkomen
Je betaalt belasting over je belastbaar inkomen.
Het belastbaar inkomen bereken je als volgt: 
     brutoloon
  + bijtellingen
   - aftrekposten
     --------------------------
     belastbaar inkomen
eigenwoningforfait
auto van de zaak
b
hypotheekrente 
giften goede doelen
reiskosten woon-werkverkeer 
a
Het belastbaar inkomen wil je zo laag mogelijk hebben!

Slide 57 - Slide

Eigenwoningforfait
Jan heeft een woning met een 
WOZ-waarde van €254.000.
Wat is zijn eigenwoningforfait
in 2020?

Slide 58 - Slide

Bijtelling: Auto van de zaak
  • x % van de cataloguswaarde zolang de auto in je bezit is
  • % is afhankelijk van elektrisch/hybride/diesel of benzine
        elektrisch 12% van de cataloguswaarde 
        diesel of benzine 22% van de cataloguswaarde    
        cataloguswaarde is op de site van de RDW te vinden per kenteken


Slide 59 - Slide

Box 1 (formule belastbaar inkomen)
  1.  Inkomsten (loon)                                          € 57000
  2.  Eigenwoning forfait                                    €     1375                        +
  3.  Bijtelling auto van de zaak                       €     4560                       +
  4.  Betaalde Hypotheekrente                        €     9880                       -
  5.  Andere aftrekposten                                   €            0                        -
  6.  Belastbaar inkomen                                    € 53.055

Slide 60 - Slide

Slide 61 - Video

Slide 62 - Video

HOOFDSTUK 7 en 8 
KRIJG JE 100% OP JE EINDEXAMEN.
EUROPA & INTERNATIONAAL (ONTWIKKELINGSLANDEN)

Slide 63 - Slide

Slide 64 - Slide

Slide 65 - Slide


Importwaarde
Exportwaarde
Nationaal inkomen
€ 68 miljard
€ 77 miljard
€ 140 miljard
Bereken de importquote
A
88,3%
B
55,0%
C
48,6%
D
36,2%

Slide 66 - Quiz

Slide 67 - Slide

Slide 68 - Slide

Slide 69 - Slide

Van welk onderdeel van de interne markt zijn de volgende zinnen een voorbeeld? Kies de juiste antwoorden.

Een Nederlands bedrijf kan zonder belemmeringen olijfolie uit Frankrijk, Italië en Spanje importeren.
A
vrij verkeer van goederen en diensten
B
vrij verkeer van kapitaal
C
vrij verkeer van personen

Slide 70 - Quiz

Van welk onderdeel van de interne markt zijn de volgende zinnen een voorbeeld? Kies de juiste antwoorden.

Meryem zit op de middelbare hotelschool en loopt stage in Portugal.
A
vrij verkeer van goederen en diensten
B
vrij verkeer van kapitaal
C
vrij verkeer van personen

Slide 71 - Quiz

Van welk onderdeel van de interne markt zijn de volgende zinnen een voorbeeld? Kies de juiste antwoorden.

Roos uit Utrecht heeft een spaarrekening bij een Tsjechische bank.
A
vrij verkeer van goederen en diensten
B
vrij verkeer van kapitaal
C
vrij verkeer van personen

Slide 72 - Quiz

Betalen alle landen van de Europese Unie met de euro?
A
Ja
B
Nee

Slide 73 - Quiz

Slide 74 - Slide

Slide 75 - Slide

Slide 76 - Slide

Bij welke protectiemaatregelen horen de volgende omschrijvingen? Kies de juiste antwoorden.

Belasting op ingevoerde producten.
A
contingentering
B
exportsubsidie
C
importheffingen
D
invoerverbod

Slide 77 - Quiz

Bij welke protectiemaatregelen horen de volgende omschrijvingen? Kies de juiste antwoorden.

Bepaalde producten mogen niet geïmporteerd worden.
A
contingentering
B
exportsubsidie
C
importheffingen
D
invoerverbod

Slide 78 - Quiz

Bij welke protectiemaatregelen horen de volgende omschrijvingen? Kies de juiste antwoorden.

De overheid geeft bedrijven financiële steun zodat ze hun producten goedkoper aan het buitenland kunnen verkopen.
A
contingentering
B
exportsubsidie
C
importheffingen
D
invoerverbod

Slide 79 - Quiz

Bij welke protectiemaatregelen horen de volgende omschrijvingen? Kies de juiste antwoorden.

Er mag een beperkt aantal producten worden ingevoerd.
A
contingentering
B
exportsubsidie
C
importheffingen
D
invoerverbod

Slide 80 - Quiz

Handelen buiten de eurozone
Voor het handelen met andere landen met een andere munteenheid (valuta) gebruiken we de wisselkoers.

Als de koers van de euro ten opzichte van VALUTA X daalt wordt voor Nederland de import duurder.

Als de koers van de euro tov VALUTA X stijgt wordt voor Nederland de import goedkoper.

Slide 81 - Slide

Handelen buiten de eurozone
Op 6 februari was de waarde van € 1,- gelijk aan $ 1,23. Je hebt net gewisseld en $ 567 gekregen. Hoeveel euro had je ingeleverd?

Wisselkoer? Maak een verhoudingstabel!

Slide 82 - Slide

De wisselkoers van 1 euro t.o.v. de dollar
wisselkoers kopen: $1,30
Wisselkoers verkopen: $1,45
Je gaat op vakantie naar Amerika. Hoeveel dollar krijg je voor 300 euro?
A
$435
B
$231
C
$207
D
$390

Slide 83 - Quiz

De wisselkoers van 1 euro t.o.v. de dollar
wisselkoers kopen: $1,30
Wisselkoers verkopen: $1,45
Je komt terug uit de VS en hebt nog 30 dollar over. Hoeveel euro krijg je hiervoor?
A
€ 20,69
B
€ 39
C
€ 23,08
D
€ 43,5

Slide 84 - Quiz

Slide 85 - Slide

  • Monocultuur : een land heeft maar een of twee (landbouw)producten die het kan verbouwen. Wanneer de vraag hiernaar wegvalt, of de prijs daalt heb je een probleem

Slide 86 - Slide

Slide 87 - Slide

Als de export van Burkina Faso afhankelijk is van een of enkele producten, noemen we dit een 

Als de wereldmarktprijs van katoen enorm daalt en de vraag naar katoen gelijk blijft, zal de ruilvoet van 
Burkina Faso 

........................................................
........................................................
Niet gebruikte woorden
Contingent
Monocultuur
Verbeteren
Verslechteren

Slide 88 - Drag question

Slide 89 - Slide

Slide 90 - Slide

Slide 91 - Slide

Wat is GEEN noodhulp?
A
Voedsel opsturen naar een land
B
Medicijnen sturen naar een land
C
Wegen in een land aanleggen
D
Tentenkampen bouwen in een land

Slide 92 - Quiz

Een voorbeeld van structurele hulp is:
A
Voedsel sturen
B
Medicijnen sturen
C
Huizen en scholen bouwen
D
tenten sturen

Slide 93 - Quiz

Noodhulp of
structurele hulp?
A
Noodhulp
B
Structurele hulp

Slide 94 - Quiz

Dat was m!
Zijn we iets vergeten?

Slide 95 - Slide

Ronde 2
Maken alle opdrachten van D (internationale ontwikkelingen)
Beginnen bij D1 Import en export
20 vragen in totaal

Slide 96 - Slide