Nederlands Blok 1

Nederlands Blok 1
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Nederlands Blok 1

Slide 1 - Slide

Fictie zijn verzonnen verhalen
A
Niet waar
B
Waar

Slide 2 - Quiz

Houdt iedereen van dezelfde leessmaak
A
ja
B
nee

Slide 3 - Quiz

Als het verhaal op werkelijkheid lijkt, noem je dit
A
Realistisch
B
Niet-realistisch

Slide 4 - Quiz

In het verhaal gebeuren dingen die ongeloofwaardig zijn, dit noem je
A
Realistisch
B
Niet-realistisch

Slide 5 - Quiz

Wat is in de rij geen voorzetsel
A
met, tegen, achter
B
in, op, naast, met
C
van, zomer, na, aan
D
van, in, tegen, voor

Slide 6 - Quiz

Persoonsvorm is de werkwoordsvorm die je in (tt) en in (vt) kunt schrijven
A
Niet waar
B
waar

Slide 7 - Quiz

Je vindt de persoonsvorm door de zin in een andere tijd te zetten, dit noem je
A
Tijdproef
B
Proeftijd

Slide 8 - Quiz

Is het ontplofde of ontplofte, waarom?
A
'f' zit in 't kofschip, dus ontplofte
B
'f' zit niet in het kofschip, dus ontplofde

Slide 9 - Quiz

Hoe zoek je moeilijke woorden in een tekst
A
Lees het zelfde stuk opnieuw en kijk of het woord wordt uitgelegd
B
Lees een stukje terug en kijk of het woord wordt uitgelegd

Slide 10 - Quiz

Hoe zoek je moeilijke woorden in een tekst
A
Kijk naar onbekende stukken in de tekst
B
Kijk naar bekende stukken in de tekst

Slide 11 - Quiz

Hoe zoek je moeilijke woorden in een tekst
A
Kijk naar de plaatjes bij een tekst
B
Kijk naar de bladzijde nummering

Slide 12 - Quiz

Hoe zoek je moeilijke woorden in een tekst
A
Pak er een woordenboek bij
B
Pak er een ander leesboek bij

Slide 13 - Quiz

De schrijver wil informatie verstrekken, iets nieuws laten weten, dit noem je
A
Uitleggen
B
Mening geven
C
Informeren
D
Overtuigen

Slide 14 - Quiz

De schrijver wil gevoelens tot uitdrukking brengen of gevoelens oproepen, dit noem je
A
Uitleggen
B
Activeren
C
Mening geven
D
Amuseren

Slide 15 - Quiz

De schrijver wil 1 of meer meningen laten zien, dit noem je
A
Activeren
B
Informeren
C
Mening geven
D
Overtuigen

Slide 16 - Quiz

Wat kan je zetten tussen een opsomming van dingen
A
Een vraagteken en een komma
B
Een uitroepteken en het woordje 'en'
C
Een komma en een hoofdletter
D
Een komma of het woordje 'en'

Slide 17 - Quiz

Nieuwsberichten zijn informerende teksten
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 18 - Quiz

Met logische verbanden in een zin noem je
A
Maximale tekst
B
Telegram tekst
C
Samenhangende tekst
D
Formulerende tekst

Slide 19 - Quiz

Als de tekst prettig leesbaar is en grammaticaal goed geschreven, noem je dit
A
Goedlopende tekst
B
Samenhangende tekst

Slide 20 - Quiz

Als je het op een hele korte manier opschrijft, noem je dat
A
Samenhangende stijl
B
Telegramstijl

Slide 21 - Quiz

Als de tekst geheel klaar is, dan noem je dat
A
Volledige tekst
B
Goedlopende tekst

Slide 22 - Quiz

De meeste teksten zijn verdeeld in een inleiding, middenstuk en slot
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quiz

Als je leest waar het boek over zal gaan en je wordt al een klein beetje mee genomen in het verhaal, dat noem je:
A
Het slot
B
De inleiding van het boek
C
Het middenstuk
D
Alinea

Slide 24 - Quiz

In de alinea's van het middenstuk schrijft de schrijver het onderwerp van de tekst, waarbij elke alinea over gaat in een nieuw DEELONDERWERP
A
Niet waar
B
Waar

Slide 25 - Quiz