hoofdstuk 3

een bedrijf
- voegt waarde toe (afhankelijk van de plek in de bedrijfskolom)
- maakt gebruik van productiefactoren (KANO)

paragraaf 3.1 vraag 1 t/m 4
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

een bedrijf
- voegt waarde toe (afhankelijk van de plek in de bedrijfskolom)
- maakt gebruik van productiefactoren (KANO)

paragraaf 3.1 vraag 1 t/m 4

Slide 1 - Slide

kosten maken!
"de kosten lopen vooruit op de baten"

- Variabele kosten
- Vaste kosten

- kostprijs per product

vraag 5 t/m 7

Slide 2 - Slide

afschrijvingskosten!
investering in kapitaalgoederen moeten terug verdiend worden

in stapjes, niet in één keer

vraag 9 en 10

Slide 3 - Slide

kosten zijn de basis
kostprijs per product
+
brutowinstmarge
+
BTW
=
Consumentenprijs

Slide 4 - Slide

vraag 7
a Totale kosten € 2,5 mln + € 1 mln = € 3,5 miljoen = € 3.500.000.
  Kostprijs per band is € 3.500.000 ÷ 625.000 = € 5,60.
  De verkoopprijs is € 5,60 + € 1,50 = € 7,10.
 b De vaste kosten per jaar blijven gelijk, de variabele kosten stijgen.
 c De productie wordt 625.000 x 1.6 = 1.000.000 fietsbanden.
  Totale kosten worden € 2,5 mln + € 1 mln x 1.6 = € 4.10.000.
  De kostprijs per band wordt € 4.10.000 ÷ 1.000.000 = € 4,10.
  Dat is € 5,60 - € 4,10 = € 1,50 lager.

Slide 5 - Slide

vraag 9
a € 760.000 – € 40.000 = € 720.000.
  € 720.000 ÷ 6 = € 120.000 per jaar.
 
b Bij 150.000 km per jaar: € 120.000 ÷ 150.000 = € 0,80 per km.
  Bij 200.000 km per jaar: € 120.000 ÷ 200.000 = € 0,60 per km.

 c De afschrijvingskosten zijn vaste kosten.


Slide 6 - Slide

vraag 11
a verkoopprijs € 1,25 × 1,40 = € 1,75
  consumentenprijs € 1,75 × 1,06 = € 1,86

 b verkoopprijs € 145 × 1,70 = € 246,50
  consumentenprijs € 246,50 × 1,21 = € 298,27

 c verkoopprijs € 17,50 × 3,50 = € 61,25
  consumentenprijs € 61,25 × 1,21 = € 74,11



Slide 7 - Slide

vraag 12
a prijs excl. btw € 8,95 ÷ 1,21 = € 7,40
  btw-bedrag € 7,40 × 0,21 = € 1,55
  
 b prijs ex cl. btw € 1,98 ÷ 1,06 = € 1,87
  btw-bedrag € 1,87 × 0,06 = € 0,11

 c prijs excl. btw € 29,50 ÷ 1,21 = € 24,38
  btw-bedrag € 24,38 × 0,21 = € 5,12





Slide 8 - Slide

paragraaf 3.2
winst berekenen, de begrippen:
  • omzet
  • inkoopwaarde 
  • brutowinst
  • bedrijfskosten
  • nettowinst
  • afzet
  • inkoopprijs
  • verkoopprijs

Slide 9 - Slide

vraag 14
a Omzet = afzet × verkoopprijs: 1.200 × € 1,51 = € 1.812 per maand
  Brutowinst = omzet - inkoopwaarde:
  de inkoopwaarde is 1.200 × € 0,60 = € 720.
  € 1.812 – € 720 = € 1.092 per maand
  of 1.200 × (€ 1,51 – € 0,60) = € 1.092.
Nettowinst = brutowinst – bedrijfskosten:
De bedrijfskosten zijn € 165 + € 40 + (€ 870 ÷ 3) = € 495 per maand
  € 1.092 – € 495 = € 597.
 b 1.200 ÷ 60 = 20 dagen per maand.

Slide 10 - Slide

vraag 16
  a Brutowinst = € 138.000 – € 84.000 = € 54.000.
  Nettowinst = € 54.000 – € 43.500 = € 10.500.
 
b Bij de verkoop ontvangen btw 0,06 × € 138.000 = € 8.280.
  Bij de inkoop betaalde btw 0,06 × € 84.000 = € 5.040.
  Over de bedrijfskosten betaalde btw 0,21 × € 43.500 = € 9.135.
  In totaal betaalde btw = € 5.040 + € 9.135 = € 14.175
  Het verschil is € 8.280 – € 14.175 = € 5.895.
 c De groothandel krijgt dit van de Belastingdienst terug.

Slide 11 - Slide

paragraaf 3.2
arbeidsproductiviteit = productie per werknemer / per tijdseenheid

verhogen is meer winst

- technologie
- arbeidsverdeling 
- scholing
-prestatie
- geen langere werktijden of meer personeel!

Slide 12 - Slide

vraag 17
 a 18 miljoen blikjes ÷ (52 weken × 6 dagen × 24 werknemers) =
  18.000.000 ÷ 7.488 = 2.404 blikjes per werknemer per dag.

 b 18 miljoen blikjes ÷ (52 weken × 6 dagen × 2.885 blikjes) =
  18.00.000 ÷ 90.120 = 20 werknemers.

 c Loonkosten.

Slide 13 - Slide

vraag 18
a Door een goede taakverdeling doet iedereen het werk waar hij of zij goed in is.
 b 1. door arbeidsverdeling doet iedereen het werk waar hij of zij in gespecialiseerd is.
  2. door scholing kunnen werknemers kunnen hun werk beter / sneller uitvoeren.
  3. door automatisering kan het werk met minder mensen worden gedaan; gemiddeld per persoon is de productie dan hoger.
  4. met prestatiebeloning zullen werknemers meer werk in dezelfde tijd doen.


Slide 14 - Slide

paragraaf 3.2
productiecapaciteit = het maximale wat een bedrijf kan produceren:

- mensen
- machines

maken 20 t/m 24

Slide 15 - Slide

test
maak rekenopgaven 3 4 7 en 10

Slide 16 - Slide

paragraaf 3.3 De markt
Wat moet je kennen/begrijpen?

kopers en verkopers
vraag en aanbod (vrije marktwerking)

evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid

Een transparante markt is de ideale situatie 

Slide 17 - Slide

paragraaf 3.3 De markt
wat moet je kunnen?

Een grafiek met daarin de evenwichtsprijs en hoeveelheid maken en aflezen

Slide 18 - Slide