This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Reflectie toets: 1. Hoe ging de toets? Wat ging goed/wat niet? 2. Hoe heb je geleerd? 3. Wat neem je mee voor volgende toets? 4. Tips voor andere leerlingen?
Fuente D: Vraagwoorden in combinatie met SER en ESTAR
Fuente E: Frases clave: vragen en vertellen over uitgaan en verkering
Fuente G: Werkwoorden met klinkerwijziging van e → i
Fuente I: ‘Estar + Gerundio’ = wat je aan het doen bent
Fuente J: Frases clave: vragen en zeggen wat je aan het doen bent
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Video
A trabajar
*Startopdracht en GC (15-20 min)
Deberes:
-hacer ejercicios 3+4 (fuente A)
Slide 15 - Slide
Algunas preguntas - ESP
Contesta las 9 preguntas por SOCRATIVE.COM => room number INGE4903
1. ¿Por qué en Perú se habla español?
2. ¿Qué otros idiomas se habla?
3. ¿Qué es el Machu Picchu? ¿Dónde está situado?
Etc.....
Challenge: probeer in het Spaans te beantwoorden, ook al kloppen je zinnen niet helemaal.
Een paar vragen - NL
Beantwoord de 9 vragen op SOCRATIVE .COM=> room number INGE4903
1. Waarom spreekt men in Peru Spaans?
2. Welke andere talen worden er nog gesproken?
3. Wat is Machu Picchu? Waar ligt het?
Etc...
Slide 16 - Slide
Reflectie toets: 1. Hoe ging de toets? Wat ging goed/wat niet? 2. Hoe heb je geleerd? 3. Wat neem je mee voor volgende toets? 4. Tips voor andere leerlingen?
Slide 17 - Open question
¿La fecha de hoy?
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Ejercicio 3 y 4ab
timer
10:00
Slide 20 - Slide
ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld:
Ik ben hier - Estoy aquí
Slide 21 - Slide
(yo) estoy
(tú) estás
(el, ella, usted) está
(nosotros/as) estamos
(vosotros/as) estáis
(ellos, ellas) están
ik ben
jij bent
hij, zij is / u bent
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Estar
Zijn
(zich bevinden)
Slide 22 - Slide
ser of estar?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen, zoals karaktertrekken.
estar gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor
eigenschappen die wél veranderen, zoals emoties/toestanden.
Slide 23 - Slide
Ser
Estar
... met mijn
hond in de tuin
... op het strand
... rood en zwart
... op de tafel
... tevreden
... erg oud
... docent
... in bad
... Japans
Waar ... ?
... knap
... blij
... lief
... groot
Slide 24 - Drag question
Estáis guapos
Jullie zijn knap toestand: mooi kapsel, mooie kleding, make-up etc.
Estoy enojado
Ik ben boos
toestand:
op dit moment ben ik boos
Sois guapos
Jullie zijn knap
uiterlijke eigenschap:
knap van nature
Soy enojado
Ik ben boos
karaktereigenschap:
ik ben boos geboren
Estar
(tijdelijke eigenschap)
Ser
(vaste eigenschap)
Slide 25 - Slide
Volgende ezelsbruggetje is bedacht
'DOCTOR' vs 'PLACE'
Slide 26 - Slide
ser - estar - hay
ser = zijn (kenmerken, definities)
Maria es una chica simpática.
estar = zijn, zich bevinden, plaatsbepaling of tijdelijke toestand
Holanda está en el norte de Europa.
Manolo está muy triste hoy.
hay = er is, er zijn
Hay muchos museos en Madrid.
Slide 27 - Slide
Vraagwoorden Fuente D: waarom, hoe, wat, wie =
A
porque, cuándo, quien, cuál
B
por que, como, que, quien
C
por qué, cómo, qué, quién
D
porque, quien, cómo, cuál
Slide 28 - Quiz
Fuente D: Vul in: Señora Randoe ___ triste por el virus de Corona.
A
es
B
está
C
esta
D
ha sido
Slide 29 - Quiz
Fuente D: Vertaal de volgende zin: Ik ben verlegen.
timer
0:30
Slide 30 - Open question
Fuente D: Vul de juiste vorm in van Ser of estar:
Mis amigos...............en el instituto.
timer
0:20
Slide 31 - Open question
Fuente D: Kies hay, ser of estar: 'Stamppot' __________ un plato (=gerecht) típico holandés.