Cap 4 - les 1

1 / 36
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Reflectie toets:
1. Hoe ging de toets? Wat ging goed/wat niet?
2. Hoe heb je geleerd?
3. Wat neem je mee voor volgende toets?
4. Tips voor andere leerlingen?

Slide 5 - Open question

¿CELFDH?

¿QTH?

Anota en tu cuaderno

Slide 6 - Slide

Programa para hoy
Empezar capítulo 4

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

¿Qué país es?
A
Mexico
B
Perú
C
Argentina
D
Colombia

Slide 9 - Quiz

¿Qué ya sabes de Perú?

Slide 10 - Mind map

|||||||||||
|||||||||||
||||||||
||||||||
||||||||
||||||
||||||||
||||||
||||||
||||||||
¿Conoces todos los países en Latinoamérica?
Ken jij alle landen in Latijns-Amerika?
timer
2:00

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Inhoud Capítulo 4: De aventura en Perú
Vocabulario (quizlet): dieren, toerisme, vraagwoorden, vrije tijd, enz. 
Fuente D: Vraagwoorden in combinatie met SER en ESTAR
Fuente E: Frases clave: vragen en vertellen over uitgaan en verkering
Fuente G: Werkwoorden met klinkerwijziging van e → i 
Fuente I: ‘Estar + Gerundio’ = wat je aan het doen bent
Fuente J: Frases clave: vragen en zeggen wat je aan het doen bent

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

A trabajar
*Startopdracht en GC (15-20 min)


Deberes:
-hacer ejercicios 3+4 (fuente A)


Slide 15 - Slide

Algunas preguntas - ESP

Contesta las 9 preguntas por SOCRATIVE.COM => room number INGE4903

1. ¿Por qué en Perú se habla español?
2. ¿Qué otros idiomas se habla?
3. ¿Qué es el Machu Picchu? ¿Dónde está situado?
Etc.....

Challenge:
probeer in het Spaans te beantwoorden, ook al kloppen je zinnen niet helemaal.

Een paar vragen - NL

Beantwoord de 9 vragen op SOCRATIVE .COM=> room number INGE4903

1. Waarom spreekt men in Peru Spaans?
2. Welke andere talen worden er nog gesproken?
3. Wat is Machu Picchu? Waar ligt het?
Etc...



Slide 16 - Slide

Reflectie toets:
1. Hoe ging de toets? Wat ging goed/wat niet?
2. Hoe heb je geleerd?
3. Wat neem je mee voor volgende toets?
4. Tips voor andere leerlingen?

Slide 17 - Open question

¿La fecha de hoy?



Slide 18 - Slide

¿Qué tal las vacaciones?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll

Mafalda


Objetivo de clase:

?


Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

¿Qué ya sabes de Perú?

Slide 22 - Mind map

Slide 23 - Slide

Ejercicio 3 y 4ab
timer
10:00

Slide 24 - Slide

ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld: 
Ik ben hier - Estoy aquí 

Slide 25 - Slide



(yo) estoy
(tú) estás
(el, ella, usted) está
(nosotros/as) estamos
(vosotros/as) estáis
(ellos, ellas) están


ik ben
jij bent
hij, zij is / u bent
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Estar
Zijn
(zich bevinden)

Slide 26 - Slide

ser of estar?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen, zoals karaktertrekken. 
estar gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor 
eigenschappen die wél veranderen, zoals emoties/toestanden.

Slide 27 - Slide

Ser
Estar
... met mijn 
hond in de tuin
... op het strand
... rood en zwart
... op de tafel
... tevreden
... erg oud
... docent
... in bad
... Japans
Waar ... ?
... knap
... blij
... lief
... groot

Slide 28 - Drag question




Estáis guapos
Jullie zijn knap
toestand: mooi kapsel, mooie kleding, make-up etc.
Estoy enojado
Ik ben boos 
toestand: 
op dit moment ben ik boos





Sois guapos
Jullie zijn knap
uiterlijke eigenschap:
knap van nature
Soy enojado
Ik ben boos 
karaktereigenschap:
ik ben boos geboren
Estar
(tijdelijke eigenschap)
Ser
(vaste eigenschap)

Slide 29 - Slide

Volgende ezelsbruggetje is bedacht
'DOCTOR' vs 'PLACE'

Slide 30 - Slide

ser - estar - hay
ser = zijn (kenmerken, definities)
                               Maria es una chica simpática.

estar = zijn, zich bevinden, plaatsbepaling of tijdelijke toestand 
                               Holanda está en el norte de Europa.
                                Manolo está muy triste hoy.

hay = er is, er zijn
                               Hay muchos museos en Madrid.

Slide 31 - Slide

Vraagwoorden
Fuente D: waarom, hoe, wat, wie =
A
porque, cuándo, quien, cuál
B
por que, como, que, quien
C
por qué, cómo, qué, quién
D
porque, quien, cómo, cuál

Slide 32 - Quiz

Fuente D: Vul in: Yo ___ triste por el fin de vacaciones.
A
es
B
está
C
esta
D
ha sido

Slide 33 - Quiz

Fuente D: Vertaal de volgende zin:
Ik ben verlegen.
timer
0:30

Slide 34 - Open question


Fuente D: Vul de juiste vorm in van Ser of estar:

Mis amigos...............en el instituto.

timer
0:20

Slide 35 - Open question

Fuente D: Kies hay, ser of estar:
'Stamppot' __________ un plato (=gerecht) típico holandés.
timer
0:20

Slide 36 - Open question