This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Les verbes: venir, devenir, revenir
Slide 1 - Slide
Wat is de betekenis van venir?
Slide 2 - Open question
Wat is de betekenis van devenir?
Slide 3 - Open question
Wat is de betekenis van revenir?
Slide 4 - Open question
Slide 5 - Slide
In welke tijd staat onderstaande zin?
'Je viens avec toi, d’accord?'
A
présent
B
imparfait
C
passé composé
D
futur
Slide 6 - Quiz
In welke tijd staat onderstaande zin?
'Elle est devenue toute rouge.'
A
présent
B
imparfait
C
passé composé
D
futur
Slide 7 - Quiz
In de zin: 'Elle est devenue rouge.' krijgt het volt. dw. een extra -e omdat je in de passé composé ...
A
altijd bij 'Elle' een extra 'e' krijgt.
B
alleen bij 'Elle' een extra 'e' krijgt als être als hww. wordt gebruikt.
Slide 8 - Quiz
Mes copains viendront aussi. Van welk werkwoord is de vorm 'viendront' afkomstig?
A
venir
B
devenir
C
revenir
Slide 9 - Quiz
In welke tijd staat onderstaande zin?
'Mes copains viendront aussi'
A
présent
B
imparfait
C
passé composé
D
futur
Slide 10 - Quiz
In welke tijd staat onderstaande zin?
Tous les soirs, ils venaient boire un café.
A
présent
B
imparfait
C
passé composé
D
futur
Slide 11 - Quiz
(revenir, présent) Nous .......... dans deux heures.
Slide 12 - Open question
(devenir, passé composé) Ma mère ......... ............actrice.
Slide 13 - Open question
Je
Tu
Il/ Elle
Nous
Vous
Ils/ Elles
devenais
devenais
devenait
devenions
deveniez
devenaient
Slide 14 - Drag question
Het Nederlandse 'zojuist' vertalen we in het Frans met: 1. een vorm van venir (in de présent) + 2. het Franse voorzetsel 'de' + heel werkwoord Vertaal: Ik heb zojuist een croissant gegeten.
Slide 15 - Open question
Het Nederlandse 'zojuist' vertalen we in het Frans met: 1. een vorm van venir (in de présent) + 2. het Franse voorzetsel 'de' + heel werkwoord Vertaal: We hebben zojuist ons huiswerk gemaakt. --> Nous ...