2mk2 grammatica

persoonsvorm en zinsdelen
Elke zin bestaat uit zinsdelen, zoals persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde. Een zinsdeel kan uit één woord of meerdere woorden bestaan. De persoonsvorm is het werkwoord, dat je kunt veranderen. Wanneer er maar één werkwoord in de zin staat is dat niet moeilijk, maar bij meer werkwoorden met je uitzoeken wat de persoonsvorm is.
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

persoonsvorm en zinsdelen
Elke zin bestaat uit zinsdelen, zoals persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde. Een zinsdeel kan uit één woord of meerdere woorden bestaan. De persoonsvorm is het werkwoord, dat je kunt veranderen. Wanneer er maar één werkwoord in de zin staat is dat niet moeilijk, maar bij meer werkwoorden met je uitzoeken wat de persoonsvorm is.

Slide 1 - Slide

persoonsvorm
In je boek staan twee manieren om de persoonsvorm te vinden. Ik heb jullie er drie geleerd.
Manier 1: de tijdproef (zet de zin in een andere tijd)
Manier 2: de vraagproef (maak van de zin een vraag)
Manier 3: de getalproef (maak van enkelvoud meervoud of van
                                                    meervoud enkelvoud)

Slide 2 - Slide

Hoe vind je zinsdelen
Voor het benoemen van de zinsdelen doe je de zinsdeelproef. Je kijkt dan welk woord of welke groep woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten. We hebben dit op het bord met schuine strepen gedaan en daarna elk zinsdeel een naam gegeven. Controleer altijd op deze manier of het door jou gevonden zinsdeel juist is.

Slide 3 - Slide

onderwerp
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze moeten beide enkelvoud zijn of beide meervoud (de getalproef). De twee manieren waarop je het onderwerp kunt vinden heb je geleerd bij hoofdstuk 2 van Taalverzorging. Je past de zinsdeelproef toe en meteen daarna de getalproef of je vraagt ná de zinsdeelproef wie of wat + persoonsvorm. Kijk nog eens naar de theorie op bladzijde 54, het groene stuk.

Slide 4 - Slide

grammatica 
In deze hoofdstukken bespreken we het werkwoordelijk gezegde  en het lijdend voorwerp. Lees de theorie in de groene stukken op bladzijde 80 en 106. In de volgende dia's leg ik alles nog een keer uit. Je leert het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp in een korte zin vinden, nadat je eerst de persoonsvorm en het onderwerp hebt benoemd.

Slide 5 - Slide

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde. Het vertelt iets over het onderwerp, wat dit doet. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden. Als er maar één werkwoord is, is dit ook de persoonsvorm. Bij meer werkwoorden zoek je de persoonsvorm, zoals hierboven beschreven staat en zoals je al eerder geleerd hebt.

Slide 6 - Slide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je in zinnen, waarin iemand iets meemaakt of waarin iets het onderwerp overkomt. 
Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
Wat of wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Let op: afstanden, gewichten en maten worden nooit als lijdend voorwerp gezien.

Slide 7 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit álle werkwoorden in een zin! 



Slide 8 - Slide

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 9 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 12 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 13 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quiz

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?
wordt benoemd =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp

Slide 16 - Quiz

De groene kat | is | over straat | gelopen.
| is | gelopen |
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 18 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 19 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 20 - Quiz

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin vinden
A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 22 - Quiz

ZINSDELEN

De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.


Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.

Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,

het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.

Slide 23 - Slide

Lijdend voorwerp 1


Tim | graaft | een kuil.

Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

ow
wwgez

Slide 24 - Slide

Lijdend voorwerp 2


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

ow
wwgez

Slide 25 - Slide

Lijdend voorwerp 3


Elin | vertelt | een verhaal.


Wat vertelt Elin? Elin vertelt een verhaal.


lijdend voorwerp = een verhaal

ow
wwgez

Slide 26 - Slide

Lijdend voorwerp 4


Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.


Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.


lijdend voorwerp = zijn jas

ow
wwgez

Slide 27 - Slide

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 28 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 29 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Zij pakt haar fiets uit de schuur.

Slide 30 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De leraar schrijft een som op.

Slide 31 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De voetballer trapt de bal weg.

Slide 32 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bibelot draagt meestal een ring.

Slide 33 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Fred doet peper op zijn gebakken ei.

Slide 34 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Op het feest hebben we gebak gegeten.

Slide 35 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De visser heeft een karper gevangen.

Slide 36 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.

Slide 37 - Open question

Met wie of wat gebeurt er iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.

Slide 38 - Open question