Repaso unidad 1 y 2

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Contesta en español:
¿Qué estás haciendo?

Contesta en español:
¿Qué vas a hacer el fin de semana?

Hoe vertaal je "levantarse" naar het Nederlands?

Hoe vertaal je "de training" naar het Spaans?

Hoe vertaal je "het is warm" naar het Spaans?

Hoe vertaal je "het is mistig" naar het Spaans?

Vertaal de zin naar het Spaans. Gebruik het Gerundio:
Zij is aan het douchen.

Vertaal de zin naar het Spaans. Gebruik het Gerundio:
Wij zijn aan het slapen.

Vertaal de zin naar het Spaans. Gebruik het Gerundio.
Ik ben aan het eten.

Vul de juiste vorm in van het werkwoord gustar:
A nosotros ..... ............... el fútbol.

Vul de juiste vorm in van het werkwoord gustar:
¿..... .........(usted) las revistas?

Vul de juiste vorm in van het werkwoord gustar:
...... ........... (ellos) ir a bailar.

Vertaal de zin naar het Spaans:
Ik vind Spaans helemaal niet leuk.

Vertaal de zin naar het Spaans:
Sport je zaterdagochten?

Vertaal de zin naar het Spaans:
Wat ga je maandag doen?

Vertaal de zin naar het Spaans:
Het is goed weer en het is heel warm.

Lijdenvoorwerp (Complemento directo):

Quiero esos pantalones.

1. las quiero
2. los quiero
3. la quiero
4. lo quiero

Lijdenvoorwerp (Complemento directo):

María, ¿tú me quieres?

1. Sí, yo me quiero.
2. Sí, yo lo quiero.
3. Sí, yo te quiero.
4. Sí, yo os quiero.

Lijdenvoorwerp (Complemento directo):

¿Puedes preparar la comida para mañana?

1. Sí, yo las preparo.
2. Sí, yo lo preparo.
3. Sí, yo te preparo.
4. Sí, yo la preparo.