Klare taal plus - les 6 - vraagvormen, bijwoord "er" en (in)directe rede

Klare taal les 6 - vraagvormen
1. Open en gesloten vragen > vraagwoorden
2. Het woordje "er" (bijwoord)
3. Directe en indirecte rede
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Klare taal les 6 - vraagvormen
1. Open en gesloten vragen > vraagwoorden
2. Het woordje "er" (bijwoord)
3. Directe en indirecte rede

Slide 1 - Slide

1. Wat zijn gesloten vragen?
Wat zijn open vragen?

Slide 2 - Slide

Aan de slag - 10 minutenAan de slag - 10 minuten
Maak het oefenblad bij les 6

Slide 3 - Slide

Bij gesloten vragen kun je niet uitgebreid antwoord geven.
Bijvoorbeeld:
  • Was je gisteren aanwezig op school? (Ja/nee-vragen)
  • Wat vind je het leukst op school, project A of B?

Open vragen geeft de ruimte om meer te antwoorden:
Bijvoorbeeld:
  • Hoe was het op school gegaan gisteren?
  • Wat houdt je bezig?

Deze vraagwoorden helpen je bij het stellen van open vragen:
Wat, hoeveel, wie, waar, aan wie, welke, van welke, wat voor


Slide 4 - Slide

'Zullen we naar de bioscoop gaan?'

Is dit een open of een gesloten vraag?
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 5 - Quiz

'Wat zullen we gaan doen?'

Is dit een open of een gesloten vraag?
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 6 - Quiz

'Wie heeft dat gedaan, Piet of Klaas?'

Is dit een open of een gesloten vraag?
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 7 - Quiz

'Heb jij dat gedaan?'

Is dit een open of een gesloten vraag?
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 8 - Quiz

Bedenk nu zelf een gesloten vraag.

Het onderwerp van je vraag moet 'de toets' zijn.

Slide 9 - Open question

Bedenk nu zelf een open vraag.

Het onderwerp van je vraag moet 'de toets' zijn.

Slide 10 - Open question

2. Het woordje "er" (bijwoord)

Slide 11 - Slide

Het woordje "er" (bijwoord)
Hoeveel mensen zijn er vanavond tijdens de vergadering?
Zijn er geen mensen in het zwembad?

1. Als je niet weet om hoeveel mensen/dingen het gaat,
gebruiken we het adverbium "er".

2. Je kunt "er" ook gebruiken in plaats van hier/daar.

Slide 12 - Slide

Er: hier - daar - op die plek
Er is / er zijn
Deze "er" betekent: op deze plek / daar / hier.


Er zijn veel palmbomen. = Op deze plek zijn veel palmbomen.
Op zaterdag is er niemand. = Op zaterdag is daar niemand.
Er is steeds meer CO2 in de atmosfeer. = In de wereld is steeds meer CO2 in de atmosfeer.

Slide 13 - Slide

Het woordje "er"


Er zit iemand op mijn stoel. = Hier (bijv. in de bioscoop) zit iemand op mijn stoel.

In het weekend rijden er veel minder vrachtwagens. = In het weekend rijden hier (of in Nederland, in Europa, ...) veel minder vrachtwagens.

Er staan twee mannen van de belastingdienst voor de deur = Daar staan twee mannen van de belastingdienst voor de deur.

Slide 14 - Slide

Daar ligt een boek
(maak een zin met "er")

Slide 15 - Open question

Op die plek staat een groot huis
(maak een zin met "er")

Slide 16 - Open question

In het weekend komt hier niemand.
(maak een zin met "er")

Slide 17 - Open question

Maak een zin met
het woordje "er"

Slide 18 - Mind map

3. directe en indirecte rede

Slide 19 - Slide

Directe & indirecte rede
Directe rede: een zin waarin precies/letterlijk
staat wat iemand heeft gezegd.
Je gebruikt altijd de dubbele punt en aanhalingstekens. 
Bas zegt: "Ik ga naar school."

Indirecte rede: een zin waarin niet precies/letterlijk staat wat iemand heeft gezegd. Je gebuikt altijd het woordje en / of.
Bas zegt dat hij naar school gaat. Hij vraagt of ik mee wil fietsen.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide


A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 23 - Quiz


A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 24 - Quiz

Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.

Slide 25 - Quiz

Welke zin staat in de INDIRECTE rede?
A
Simon zegt:'Ik heb geen zin meer!'
B
'Ben je daar eindelijk!', roept Henk
C
Vader fluistert: 'Ik heb een verrassing voor je.'
D
Ik vertel haar dat ik de tekening mooi vind.

Slide 26 - Quiz

Welke zin is helemaal juist?
A
Iza vraagt:'mag ik een ijsje?'
B
Iza vraagt: Mag ik een ijsje?
C
Iza vraagt:'Mag ik een ijsje?'
D
Iza vraagt: 'Mag ik een ijsje'?

Slide 27 - Quiz

Welke zin is helemaal juist?
A
Ik roep: Kijk uit!
B
Ik roep: 'Kijk uit.'
C
Ik roep:'Kijk uit!'
D
Ik roep 'Kijk uit!'

Slide 28 - Quiz

Maak deze zin indirect:
Hij vraagt: "Wil je thee?"

Slide 29 - Mind map

Maak deze zin indirect:
Hij zegt: "Het regent buiten."

Slide 30 - Mind map

Wat valt op?
Hij zegt: "Ik houd niet van spruitjes."
Hij zegt dat hij niet van spruitjes houdt.

Als je van directe reden indirecte rede maakt,
verplaatst het werkwoord  van de zin naar achteren!

De woordvolgorde verandert dus, omdat indirecte rede altijd een bijzin is.

Slide 31 - Slide

Aan de slag
Maak het oefenblad bij les 6

Slide 32 - Slide