Hoofdstuk 2- caminos

Vertaal: aprender español
A
Spaans leren
B
Spaans spreken
C
Spaans maken
D
Spaanse les
1 / 17
next
Slide 1: Quiz
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Vertaal: aprender español
A
Spaans leren
B
Spaans spreken
C
Spaans maken
D
Spaanse les

Slide 1 - Quiz

Hoe zeg ik in het Spaans: Ik ben Nederlander
A
Me llamo holandés
B
Te llamas holandés
C
Eres holandés
D
Soy holandés

Slide 2 - Quiz

Hoe zeg ik in het Spaans: Ik HEET Jorge
A
Soy Jorge
B
Te llamo Jorge
C
Me llamo Jorge
D
Eres Jorge

Slide 3 - Quiz

Wat voor type regelmatige werkwoorden kennen wij in het Spaans?
A
UR-AR-OR
B
AR- ER
C
AR-ER-IR
D
ER-IR

Slide 4 - Quiz

Wat is de betekenis van deze werkwoorden: HABLAR en VIVIR
A
praten en slapen
B
praten en wonen
C
wonen en leven
D
dansen en werken

Slide 5 - Quiz

Wat is de juiste vervoeging van AR werkwoorden?
A
o,as,a,amos,ais,an
B
o,amos,an,as,ais,
C
o,a,as,ais,amos,am
D
a,o,as,a,amos,ais, an

Slide 6 - Quiz

Hoe vraag ik aan iemand waar hij of zij vandaan komt..
A
¿Dónde trabajas?
B
¿Qué haces?
C
¿Dónde vives?
D
¿De dónde eres?

Slide 7 - Quiz

Wat is het beroep van deze persoon ?
zie afbeelding
A
Un profesor
B
Un pintor
C
Una pintora
D
Un enfermero

Slide 8 - Quiz

Wat is het beroep van deze persoon ?
zie afbeelding:
A
Un enfermero
B
Una profesora
C
Una enfermera
D
Una autora

Slide 9 - Quiz

Wat is het beroep van deze persoon?
A
Ella es una taxista.
B
Ellas son unas taxistas.
C
El es un taxista.
D
Ella es ama de casa.

Slide 10 - Quiz

Hoe vraag ik naar de betekenis van een woord ?
A
¿Cómo estás?
B
¿Qué significa ..?
C
¿Como se escribe ..?
D
¿Qué haces?

Slide 11 - Quiz

Vul deze zin in: (trabajar)
Mi madre _______ en un hospital y yo ________ en un restaurante.
A
trabajas/ trabajo
B
trabajo/ trabajan
C
trabajamos/ trabajas
D
trabaja/ trabajo

Slide 12 - Quiz

Wat is een juist antwoord op de volgende vraag:
¿Dónde estudias?
A
Estudiamos en la universidad.
B
Estudio en el centro de Amsterdam.
C
Usted no estudia.
D
Trabajo en una fábrica.

Slide 13 - Quiz

Hoe zeg je het volgende:
Ik woon in Utrecht en mijn broer woont in Lelystad. (wonen= vivir)

Slide 14 - Open question

Wat is de vraag op dit antwoord:
Tengo 26 años
A
¿Cuántos años tienes?
B
¿Cuál es tu correo electrónico?
C
¿Cuántos años tenéis?
D
¿Como te llamas?

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste vervoegins van het werkwoord TENER(hebben)

A
tengo/tienes/tiene/tenemos/tenéis/tengo
B
tengo/ tienes/tiene/tenemos/tenéis/ tienen
C
teno/tenes/tene/tenemos/teneis/tenen
D
tienes/tengo/tenemos/tenéis/tienen

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste vervoeging van het werkwoord SER:
A
somos/sois/son/soy/eres/es
B
o,es,e,imos,is,en
C
os,as,a,amos,ais,an
D
soy/eres/es/somos/sois/son

Slide 17 - Quiz