Verwijswoorden

Hoe gaat het met je?
😒🙁😐🙂😃
1 / 40
next
Slide 1: Poll
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Hoe gaat het met je?
😒🙁😐🙂😃

Slide 1 - Poll

20 minuten lezen

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les:
  • Kan je de juiste verwijswoorden toepassen

  • Kun je betrekkelijke voornaamwoorden in een zin herkennen en toepassen.

  • Kun je zij/hen/hun op de juiste manier gebruiken

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden

Slide 4 - Slide

Wat zijn verwijswoorden denk je?

Slide 5 - Open question

De man klimt.
Hij draagt een veiligheidsgordel,
Die hem beschermt tegen het vallen.
Zijn helm geeft hem extra bescherming.
Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.

Waar verwijst "hem" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen

Slide 6 - Quiz

De man klimt.
Hij draagt een veiligheidsgordel,
Die hem beschermt tegen het vallen.
Zijn helm geeft hem extra bescherming.
Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.

Waar verwijst "zijn" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen

Slide 7 - Quiz

De man klimt.
Hij draagt een veiligheidsgordel,
Die hem beschermt tegen het vallen.
Zijn helm geeft hem extra bescherming.
Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.

Waar verwijst "deze" in de laatste regel naar?
A
hij
B
de men + hem
C
een veiligheidsgordel + zijn helm
D
beschermingsmiddelen

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Video

Mannelijk 
vrouwelijk
onzijdig
de man
de gevangenis
Danielle
wetenschap
Maurice
de stier
het huis

Slide 10 - Drag question

De regering heeft .............. aftreden aangekondigd
A
zijn
B
haar

Slide 11 - Quiz

Dit ijsje is een delicatesse. ...... smelt zachtjes op je tong
A
het
B
die

Slide 12 - Quiz

De koe lag op ....... zij. .... had net een kalf gekregen
A
haar , ze
B
zijn, ze

Slide 13 - Quiz

De directie riep ........ personeel bijeen.
A
haar
B
zijn

Slide 14 - Quiz

Wat gaan we doen?
-Uitleg betrekkelijke voornaamwoorden
-Oefenen in taalblokken
-Uitleg reader
-nulmeting zakelijke correspondentie= mail schrijven

Slide 15 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 16 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/ woordgroepje dat er vlak voor staat. 

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord in de zin hieboven?

Slide 17 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die (bij de-woorden en meervoud ) en dat (bij het-woorden).
  • De film die ik gezien heb
  • Het buurmeisje dat verhuisd is
  • De jongens die daar voetballen


Slide 18 - Slide

schrijf drie "de woorden" en drie "het woorden" op

Slide 19 - Open question

Maak twee zinnen met een betrekkelijk voornaamwoord

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Link

Slide 22 - Slide

duidelijk omschreven: dat
Het boek dat daar ligt, heb ik al uit.
Ik vind het meisje dat daar loopt heel aardig.


Slide 23 - Slide

verwijzen met wat

onbepaalde voornaamwoorden:  iets, niets, alles of enige:
Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
dat of datgene:
Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
woorden in de overtreffende trap:
Het leukste wat er bestaat, is een huiswerkvrije middag!
een hele zin:
Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.

Slide 24 - Slide

waar
Met het betrekkelijk voornaamwoord waar verwijs je naar een plaats.

Rotterdam is de stad waar de Erasmusbrug ligt.
Het dorpje waar ik zou willen wonen, ligt in Turkije
Met waar + voorzetsel verwijs je naar een dier of ding:
Dat is het huis waarin ik vroeger heb gewoond.
Dit is het liedje waarnaar ik zo graag luister.
Daar rent de hond waarmee ik gisteren heb gespeeld.
maar.... dat is het meisje met wie ik gespeeld heb.



Slide 25 - Slide

 wie
Met voorzetsel + wie verwijs je naar een persoon.

Daar is de knappe jongen over wie ik je gisteren vertelde.
Bruno kwam het meisje tegen op wie hij jarenlang verliefd was.
Dat zijn de meisjes met wie we naar de film gaan


Slide 26 - Slide

Oefenen
Taalblokken spelling en grammatica 2F
grammatica
1.7 verwijswoorden en voegwoorden
opdrachten 1 t/m 8
Klaar?
Maak de opdracht die in teams staat (nulmeting)

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Zij, hun, hen
Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.

  • Zij zijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken.

  • Ik weet het niet zeker, maar zij zijn volgens mij niet uitgenodigd.

Slide 29 - Slide

Hen
Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.
  • Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
  • Jullie gaan met hen mee. 

Slide 30 - Slide

hen-> lijdend voorwerp
  • Wie of wat + onderwerp+ gezegde
  • Ik heb hen niet gezien!
  • Wie kan ik niet zien? 
  • hen



Slide 31 - Slide

hun-> meewerkend voorwerp
  • Hoe vind je het meewerkend vw?
  • Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
  • Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.

  • De docent geef hun de verslagen weer terug (aan hen)

Slide 32 - Slide

Met ....... gaan wij niet uit eten, want ....... zeuren altijd zo.
A
hen
B
hen
C
hun
D
zij

Slide 33 - Quiz

.... moesten wel vroeg reserveren, want anders konden ..... helemaal niet meer komen.
A
hun
B
hen
C
zij
D
zij

Slide 34 - Quiz

....hebben .... spullen bij het zwembad laten liggen
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 35 - Quiz

... hoor je altijd praten over de volgende auto.
A
zij
B
hen
C
hun

Slide 36 - Quiz

.... zeggen dat de sauna voor .... ontspannend is
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 37 - Quiz

.... hebben ... auto bij het station laten staan.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 38 - Quiz

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 39 - Open question

Schrijf 2 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 40 - Open question