Chapter 4: if/when

Welcome!
1 / 15
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welcome!

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Today
Grammar: when/if
Weektask

Slide 3 - Slide

If and When
  • If betekent "als". Je gebruikt if als je nog niet zeker weet of iets gaat gebeuren of om een voorwaarde aan te geven.
  • You can still catch the train if you leave right now.


  • When betekent "toen" of "wanneer". Je gebruikt when als je zeker weet dat iets gaat gebeuren.
  • I'll visit you when I'm in England next month.    

Slide 4 - Slide

Grammar 9: IF or WHEN






Slide 5 - Slide

(if/when) it rains tomorrow, we can't have a picnic.
A
If
B
When

Slide 6 - Quiz

My parents will buy me a car (if/when) I turn eighteen.
A
if
B
when

Slide 7 - Quiz

I'm going to London. I'll phone you (if/when) I get back.
A
if
B
when

Slide 8 - Quiz

We'll catch the train (if/when) we leave immediately.
A
if
B
when

Slide 9 - Quiz

Press this button ... the door doesn't open
A
if
B
when

Slide 10 - Quiz

You'll understand what I mean ___ you're older
A
if
B
when

Slide 11 - Quiz

check:
Wanneer gebruik je 'when'?
A
als je niet zeker weet of iets gaat gebeuren
B
om iets te eisen
C
om een voorwaarde te stellen
D
als je zeker weet dat iets gaat gebeuren

Slide 12 - Quiz

Check:
Wanneer gebruik je 'if'?
A
als je niet zeker weet of iets gaat gebeuren
B
om een voorwaarde aan te geven
C
als je zeker weet dat iets gaat gebeuren
D
om iets te eisen

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

Finish chapter 4

Slide 15 - Slide