Kapitel 1-3

VWO 3
Kapitel 1-3
1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

VWO 3
Kapitel 1-3

Slide 1 - Slide

Präteritum
haben-hatten-gehabt
sein-waren-gewesen
werden-wurden-geworden

Slide 2 - Slide

Wir........... im April viel Regen
Ergänze im Präteritum
A
haben
B
hattet
C
habten
D
hatten

Slide 3 - Quiz

Im Wald........... es immer schnell kalt.
Ergänze im Präteritum
A
werdete
B
wurde
C
wurdest
D
werdetest

Slide 4 - Quiz

Warum ......... ihr in der Stadt?
Ergänze im Präteritum
A
wart
B
sind
C
warte
D
seid

Slide 5 - Quiz

Ich ......... Ferien.........!
A
habt gewesen
B
habe gehabt
C
bin gehabt
D
bin gewesen

Slide 6 - Quiz

Schwache Verben
stam + -te,-test,-te,-ten,-tet,-ten,-ten
Let op!!! Als de stam eindigt op een -d of -t, -m of -n wordt er voor de uitgangen van de verleden tijd een extr -e ingevoegd!!!

Slide 7 - Slide

Wir......... in den Bergen. (zelten)
A
zelten
B
zelteten
C
zelteteten

Slide 8 - Quiz

Wat is de verleden tijd van lernen?
A
lernen
B
lernten
C
lornen
D
liernten

Slide 9 - Quiz

Gestern ...........es. (hageln)
A
hagelte
B
hageltete
C
hagelt
D
hagele

Slide 10 - Quiz

Es............ den ganzen Tag.
A
regnetet
B
regnetest
C
regnete

Slide 11 - Quiz

Der Himmel ist heute sehr blau.
übersetze!

Slide 12 - Open question

Derzeit liegt die Temperatur bei ein bis zwei Grad.
übersetze

Slide 13 - Open question

het bos
de zee
het meer
de mist
der Wald
das Meer
der Nebel
der See

Slide 14 - Drag question

trotzdem
dennoch
jedoch
derzeit
kaum
ganz
desondanks
heel
momenteel
nauwelijks
desondanks
echter

Slide 15 - Drag question

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 16 - Quiz

In welke naamval staat het onderwerp?
A
4e naamval
B
1e naamval
C
5e naamval
D
geen naamval

Slide 17 - Quiz

Thomas besucht ... Oma.
A
die 1e naamval
B
die 4e naamval

Slide 18 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'om jullie' in het Duits?
A
für dich
B
um euch
C
ohne mich
D
ohne ihn

Slide 19 - Quiz

Welk persoonlijk voornaamwoord is "haar" in het Duits? Luister en klik op het juiste antwoord.
timer
0:15
A
B
C
D

Slide 20 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval
Wat betekent 'voor jou' in het Duits?
A
für dich
B
um dich
C
ohne dich
D
durch dich

Slide 21 - Quiz

Vertaal voorzetsel en persoonlijk voornaamwoord in het Duits.
Was hast du eigentlich (tegen haar).....

Slide 22 - Open question

ein- Gruppe (1)
ein- Gruppe (3)
ein
eine
ein
keine
einem
einer
einem
meinen

Slide 23 - Drag question

Fragen und Antworten bilden!
Wie hast
Wie fühlst
Wie geht es
Wann hast du
du dich?
dir heute?
dich verletzt?
du dich verletzt?

Slide 24 - Drag question

de buik, de nek, het been, de koorts
Was bedeuten diese Wörter?
A
der Bauch, die Nase, das Bein, das Fieber
B
der Rücken, der Hals, das Bein, die Erkältung
C
die Nase, der Bauch, der Magen, das Bein
D
der Bauch, der Hals, das Bein, das Fieber

Slide 25 - Quiz

irgendwann, deswegen, traurig
Was bedeuten diese Wörter?
A
soms, daarom, bijna
B
ooit, daarom, verdrietig
C
ooit, bijna, verdrietig
D
soms, daarom, verdrietig

Slide 26 - Quiz

etwa
gleich
die Art
geeignet
großartig
die Leidenschaft
entweder...oder
unbedingt
ongeveer
of.....of
geschikt
in ieder geval
gleich
de passie
de soort
geweldig

Slide 27 - Drag question

Kapitel 3 Quiz Unterwegs

Slide 28 - Slide




Welke modale werkwoorden (7) heb je geleerd? Schrijf in het Duits .



Slide 29 - Open question

Noem twee kenmerken van de Modal Verben?

Slide 30 - Open question

Warum ........ du ins Zentrum fahren? (müssen)
Ergänze das Verb im Präteritum
A
musste
B
müsstest
C
musstest
D
müsstet

Slide 31 - Quiz

......... deine Schwester schon alleine fliegen? (dürfen)
Ergänze das Verb im Präteritum
A
durfte
B
dürftest
C
durftest
D
dürfte

Slide 32 - Quiz

Der Bahnhof war zu weit weg, wir......nicht zu Fuß gehen. (können)
Ergänze das Verb im Präteritum
A
konnten
B
könnten

Slide 33 - Quiz

....... ihr uns die Stadt zeigen?
Ergänze das Verb im Präteritum
A
willte
B
wolltet
C
willten
D
wollten

Slide 34 - Quiz

Wortschatz

Slide 35 - Slide

Unterwegs

Slide 36 - Mind map

Nenne 4 öffentliche Verkehrsmittel

Slide 37 - Open question

Was passt nicht?
A
überqueren
B
aussteigen
C
abbiegen
D
wissen

Slide 38 - Quiz

Ergänze de Satz:
Morgen gehe ich ........... zu meinen Großeltern
A
mit dem Auto
B
mit dem Zug
C
zu Fuß
D
mit der U-Bahn

Slide 39 - Quiz

Ergänze den Satz:
Ich wohne .......... vom Bahnhof
A
an der Kreuzung
B
in der Nähe
C
an der Ampel
D
da drüben

Slide 40 - Quiz


A
abbiegen
B
geradeaus
C
überqueren

Slide 41 - Quiz

Ergänze: Sie stehen .............. einander
A
zurück
B
weit
C
neben
D
vor

Slide 42 - Quiz

Ik heb de doelen van K3 gehaald
A
minder dan 50%
B
50%
C
tussen 50 - 80%
D
meer dan 80%

Slide 43 - Quiz

Ik ben tevreden over hoe ik Kapitel 3 heb aangepakt
A
ja
B
nee
C
gaat wel

Slide 44 - Quiz

Ik zou een volgend hoofdstuk net zo aanpakken
A
ja
B
nee

Slide 45 - Quiz

Ik wil het volgende hoofdstuk ook zelf bepalen hoe ik mijn doelen ga bereiken
A
ja
B
nee
C
weet nog niet

Slide 46 - Quiz


Slide 47 - Open question