Spelling les 11 en 12

• Spelling
• Basisschool
• Groep 7

De verleden tijd
van werkwoorden

Verleden tijd
Ik ___________ (kopen)

1. kocht
2. kochte

Verleden tijd
Hij ________ (verblijven)

1. verbleef
2. verblijfde

Verleden tijd
Hij ________ (razen)

1. raaste
2. raasde

Verleden tijd
Wij _________ bereiden.

1. bereidden
2. bereiden

Verleden tijd
Ik ________ (vinden)

1. vind
2. vond

Vermoeden (jij, verleden tijd)

verleden tijd: wij (reizen)

verleden tijd: wij (zoeken)

Vermoeden (ik, verleden tijd)

verleden tijd: wij (fluiten)

Hoe vond je deze manier van oefenen?

😒🙁😐🙂😃